Eenzaamheid onder ouderen
Samenvatting
Kernaanbevelingen
Vaststellen van eenzaamheid
DOEN
De werkgroep is van mening dat de wijkverpleegkundige of verzorgende, als de cliënt aangeeft zich eenzaam te voelen, altijd dient te bespreken of deze ondersteuning wil, en alléén dan een gestandaardiseerde/gevalideerde vragenlijst dient te gebruiken als de cliënt samen met de wijkverpleegkundige de mogelijkheden van professionele ondersteuning wil verkennen.
DOEN
Praten over eenzaamheid is voor ouderen dikwijls moeilijk en met taboes omgeven. De werkgroep is van mening dat de wijkverpleegkundige of verzorgende de benodigde tijd dient in te ruimen om de eenzaamheid te bespreken en het gesprek hierover desgewenst een aantal malen moet laten terugkeren.
DOEN
De werkgroep adviseert gepast gebruik te maken van een betrouwbare en goed gevalideerde eenzaamheidsschaal om een indicatie te krijgen van de ernst van de eenzaamheid. De werkgroep is van mening dat voor dit doel de de Jong Gierveld 6-item versie voor wijkverpleegkundigen het meest geschikte instrument is.
DOEN
De werkgroep is van mening dat wijkverpleegkundigen en verzorgenden goed geschoold en regelmatig bijgeschoold moeten worden in het herkennen en het bespreekbaar maken van eenzaamheid, het ondersteunen van de cliënt in het zoeken van passende ondersteuning, en het verwijzen naar die ondersteuning/hulp.
Screenen van eenzaamheid
NIET DOEN
Screening van ouderen op eenzaamheid en casefinding zijn naar de mening van de werkgroep niet zinvol, omdat wetenschappelijk bewijs dat deze bijdragen aan een gerichter gebruik van ondersteuning ontbreekt en het twijfelachtig is of screening voldoet aan de algemeen geldende voorwaarden van screening van de Gezondheidsraad.
NIET DOEN
Er is vanuit de literatuur niets bekend over de effecten van het systematisch signaleren van eenzaamheid onder ouderen. De werkgroep is van mening dat nader onderzoek naar het nut van screening op eenzaamheid onder ouderen nodig is.
Bespreken van eenzaamheid en hulp
DOEN
Een gesprek met de oudere over diens eenzaamheid is op zichzelf van grote waarde. De werkgroep adviseert de wijkverpleegkundige/verzorgende daarom, wanneer zij vermoedt dat de cliënt zich eenzaam voelt, hierover altijd in gesprek te gaan met de cliënt, of ervoor zorg te dragen dat een andere persoon, bijvoorbeeld iemand van het wijkteam, het gesprek aangaat.
DOEN
Uit de wetenschappelijke literatuur komt niet duidelijk naar voren of en welke ondersteuning bijdraagt aan het verminderen van het gevoel van eenzaamheid. De kwaliteit van de studies is daarvoor te laag. Daarom vindt de werkgroep het raadzaam dat wijkverpleegkundigen en verzorgenden, wanneer zij met betrokkene de mogelijkheden van ondersteuning bespreken, vooral uitgaan van de wensen en doelen van betrokkene en eventuele adviezen over ondersteuning daarop laten aansluiten.
DOEN
De werkgroep meent dat het gesprek met de cliënt over diens eenzaamheid in veel gevallen zal kunnen plaatsvinden gedurende de lopende zorgverlening. Wanneer de cliënt aangeeft ondersteuning te willen zoeken, kunnen naar de mening van de werkgroep, één of twee extra gesprekken nodig zijn om de cliënt te verwijzen naar passende ondersteuning. Het gesprek over doorverwijzing behoort bij haar functie als schakel tussen zorg en welzijn.
DOEN
De werkgroep meent dat het gesprek met de cliënt over diens eenzaamheid en de eventuele ondersteuning een aantal onderdelen heeft die stapsgewijs kunnen leiden tot afspraken over de doorverwijzing naar een passende vorm van ondersteuning. De werkgroep adviseert de in de losse bijlage opgenomen gesprekshandreiking te gebruiken.
DOEN
De werkgroep is van mening dat het team van wijkverpleegkundigen en verzorgenden met de huisartsenvoorziening en het lokale sociaal werk afspraken dient te maken over de wijze waarop de huisartsvoorziening zal worden geïnformeerd over cliënten die ernstig eenzaam zijn.
DOEN
De werkgroep vindt het raadzaam om vervolgonderzoek uit te voeren naar 1) de effecten van de implementatie van de richtlijn op cliëntuitkomsten en de kosten in andere zorgsectoren, en 2) de verdere ontwikkeling van de gesprekshandreiking.
Inleiding
Aanleiding en doel
Het doel van de richtlijn is het verbeteren van de wijkverpleegkundige zorg voor oudere, thuiswonende cliënten (65+) die zich eenzaam voelen. De richtlijn behandelt de volgde vragen:
- Hoe kan de wijkverpleegkundige het beste aard en ernst van eenzaamheid onder oudere, thuiswonende cliënten vaststellen?
- Wat is de meerwaarde van routinematige screening op eenzaamheid door de wijkverpleegkundige onder oudere, thuiswonende cliënten?
- Welke interventies zijn het meest effectief bij het verminderen van eenzaamheid onder oudere thuiswonende cliënten?
Doelgroep
Deze richtlijn beoogt verpleegkundigen en verzorgenden die werkzaam zijn in de wijkverpleging daartoe met wetenschappelijk onderbouwde aanbevelingen te ondersteunen. De groep verpleegkundigen en verzorgenden in de wijk wordt in deze richtlijn aangeduid met de term ‘wijkverpleegkundigen’.
Wat wordt in deze richtlijn verstaan onder ‘eenzaamheid’?
Eenzaamheid is geen ziekte of aandoening die kan worden ‘gediagnosticeerd’ aan de hand van bepaalde, min of meer objectief vast te stellen, klachten of symptomen. Eenzaamheid is een subjectieve ervaring, die velen omschrijven als een ‘onplezierig of ontoelaatbaar gemis aan (kwaliteit van) sociale relaties . De kern van eenzaamheid is ontevredenheid met het sociale netwerk. De mens heeft een sterke behoefte aan sociale relaties waarin hij of zij de verbondenheid, genegenheid en betrokkenheid vindt die bij hem past . Deze sociale en emotionele eenzaamheid onderscheidt zich van sociale terugtrekking waarin men reflectie en zelf-regulering zoekt en (‘solitude’) en van existentiële eenzaamheid waarin men alleen-zijn en alleen-voelen ervaart als een wezenlijk element in het mens-zijn, onder andere in moeilijke situaties dat men met zichzelf geconfrsonteerd wordt (CBS, 2016). Deze verschillende situaties zijn ook gerelateerd aan zingeving, dat wil zeggen de vraag of men in staat is doel in het leven te zien, en betekenis en waarde te geven aan het leven . Zingeving wordt onder andere gevonden in en via sociale relaties, zodat eenzaamheid ook een situatie is waarin zingeving ontbreekt .
Bij sociale en emotionele eenzaamheid gaat het om de subjectieve beoordeling van twee te onderscheiden zaken: het aantal contacten en de kwaliteit van de contacten. Bij de beoordeling van eenzaamheid kan het zijn dat iemand op het eerste oog voldoende contacten heeft, maar de kwaliteit van deze contacten als onvoldoende ervaart en zich om die reden eenzaam voelt. Omgekeerd kan iemand één of twee contacten voldoende vinden en zich om die reden niet eenzaam voelen. Omdat het gevoel van eenzaamheid subjectief is, kan het door personen in een schijnbaar gelijksoortige situatie, heel verschillend ervaren worden. In deze subjectieve beoordeling speelt ook mee wat men als een gewenst niveau van sociaal functioneren beschouwt. Sommige mensen zijn tevreden met enkele relaties, terwijl anderen zich willen omringen met veel personen. Ook varieert de behoefte aan frequent sociaal contact tussen mensen. Dit niveau van relatiewensen is deels individueel bepaald, maar wordt ook ingekleurd door opvattingen binnen de samenleving. In landen met een sterke familiecultuur verwacht men vaker dat volwassen kinderen en hun (alleenstaande) ouder veel contact hebben, en intergenerationeel samenwonen komt veel voor. In Nederland is de relatiecultuur meer individueel en komt onder de autochtone bevolking intergenerationeel samenwonen slechts sporadisch voor. Mensen die naar Nederland gemigreerd zijn, kunnen te maken hebben met een mix van verwachtingen afkomstig uit land van herkomst en Nederland.
Eenzaamheid is een naar gevoel. Een eenzame oudere voelt zich buitengesloten en verlaten; hij of zij doet niet meer mee in de samenleving. Gevoelens van gemis zijn vaak sterk aanwezig, waarbij herinneringen aan eerdere fasen in het leven waarin contact was met inmiddels verloren personen contrasteren met de huidige situatie. Men ervaart een leegte om zich heen, zowel fysiek als emotioneel. De sociale pijn die gepaard gaat met eenzaamheid is vergelijkbaar met fysieke pijn .
De wetenschappelijke literatuur onderscheidt verschillende vormen van eenzaamheid . Men spreekt van sociale eenzaamheid als de betrokkene een bredere groep mensen om zich heen mist en daadwerkelijk min of meer alleen is. Sociale eenzaamheid kan ontstaan bijvoorbeeld als men door ziekte niet meer kan meedoen aan allerlei sociale activiteiten. Men voelt zich ontworteld, en mist het contact en de uitwisseling van steun met vrienden en familie, en de geborgenheid van een sociale omgeving. Emotionele eenzaamheid is het gemis van een intieme relatie, van iemand waarmee je je echt verbonden voelt en met wie je alles kan delen. Er ontbreekt dan bijvoorbeeld een partner of een goede vriend of vriendin. Zo’n vertrouwenspersoon is er wanneer je hem of haar nodig hebt. Bij het gemis aan zo iemand kan je je eenzaam voelen; het is niet altijd zó dat je dan ook alleen bent.
Ouder worden en ziekte gaan dikwijls gepaard met existentiële vragen over de zin van het eigen leven, vaak gekoppeld aan gevoelens van verlies en eenzaamheid . Bij deze vorm van eenzaamheid spreekt men dan van existentiële eenzaamheid waarbij men doelt op ‘… gevoelens van een ondragelijke leegte, van verdriet en verlangen die voortkomen uit het besef van de fundamentele afgescheidenheid als individu” . Deze existentiële eenzaamheid kan ook ontstaan als mensen het gevoel hebben er niet meer toe te doen, of het gevoel hebben ‘overbodig’ te zijn omdat ze geen duidelijke maatschappelijke rol meer vervullen, en is daarmee gerelateerd aan gebrek aan zingeving. Existentiële eenzaamheid is volgens sommigen inherent aan het menselijk bestaan en gangbaar bij ernstige levensgebeurtenissen . Existentiële eenzaamheid is niet alleen negatief; het kan ook betekenis aan iemands leven geven. In geval van existentiële eenzaamheid heeft het gesprek daarom meer tot doel te verhelderen waar dat gevoel van eenzaamheid uit bestaat dan te proberen de eenzaamheid te verhelpen . Dit gesprek kan gevoerd worden met een geestelijk verzorger. Desgewenst kan de wijkverpleegkundige daarnaar verwijzen na te hebben verkend of daar behoefte aan bestaat. Existentiële eenzaamheid valt daarom buiten het bestek van de huidige richtlijn.
Vóórkomen van eenzaamheid
Eenzaamheid (sociale, emotionele) komt onder ouderen veel voor. Hoewel de cijfers uiteenlopen schat men dat vanaf het 55ste levensjaar het percentage matig eenzamen oploopt van 18% naar 53% en het percentage sterk eenzamen van 2% naar 9% . Na de leeftijd van ongeveer 70 jaar is de kans op eenzaamheid groter door een opeenstapeling van verschillende gebeurtenissen zoals het overlijden van de partner of andere leeftijdsgenoten en het verlies van mobiliteit en zelfstandigheid door afnemend fysiek, cognitief en sensorisch functioneren.
Gescheiden mensen en weduwen of weduwnaars voelen zich vaker eenzaam dan gehuwde mensen of ongehuwden; bijna 60% van de gescheiden mensen en weduwen of weduwnaars voelt zich eenzaam. Ernstige eenzaamheid komt meer voor bij gescheiden mensen (20%) dan bij weduwen of weduwnaars (16%).
Ook migranten zijn aanmerkelijk vaker ernstig eenzaam. Terwijl in 2008 7% van de autochtone grootstedelingen (zeer) ernstige eenzaamheid rapporteerde in de gezondheidsmonitoren van de vier grote steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht), gaf 11% van de Surinaamse, 14% van de Marokkaanse en maar liefst 27% van de Turkse ouderen aan ernstig tot zeer ernstig eenzaam te zijn . Marokkaanse en Turkse ouderen hebben meer sociale contacten, maar participeren minder, zijn minder tevreden over hun inkomen, ervaren minder regie en hebben een slechtere gezondheid. Als rekening wordt gehouden met deze verschillen halveert het verschil in eenzaamheid met Nederlandse ouderen . Emotionele eenzaamheid komt het meest voor bij weduwen en weduwnaars; sociale eenzaamheid daarentegen komt meer voor bij gescheiden mensen (CBS, 2016).
Relatie met gezondheid
Eenzaamheid vergroot de kans op gezondheidsproblemen. Gezondheidsproblemen waarvoor eenzaamheid een onafhankelijke risicofactor vormt zijn onder meer hartproblemen , depressie en dementie . Een consistente bevinding, ook in Nederlands onderzoek, is dat eenzamen eerder overlijden dan niet-eenzamen, onafhankelijk van andere factoren, en dan vooral als zij ook depressieve klachten hebben . In een meta-analyse (een onderzoek dat effecten uit andere onderzoeken samenvat) bleek dat het gevolg van tekortschietende sociale relaties en eenzaamheid op vervroegd overlijden gelijk was aan dat van roken en overmatig alcoholgebruik; en sterker dan het effect van te weinig bewegen en obesitas . Mogelijke verklaringen voor dit verband zijn dat eenzaamheid leidt tot chronische stress en daardoor het immuunsysteem aantast, de fysieke weerbaarheid vermindert, en gezond gedrag en een gezond voedingspatroon tegengaat .
Omgekeerd kunnen gezondheidsproblemen en functiebeperkingen ook bijdragen aan eenzaamheid . Mensen met functiebeperkingen zijn dikwijls beperkt in hun mobiliteit en daarmee ook verminderd in staat tot het onderhouden van sociale relaties . Slecht ter been zijn bijvoorbeeld is een obstakel om een bezoek aan iemand te brengen.
Bij mensen met cognitieve problemen nemen de vaardigheden om het contact te onderhouden en te communiceren af . Soms ook uit schaamte voor de achteruitgang gaan mensen het contact uit de weg. Mensen met (licht) cognitieve problemen hebben daardoor een grotere kans om sociaal geïsoleerd te raken en eenzaam te worden .
Over het algemeen bemoeilijkt een slechts gehoor of zicht de communicatie en heeft deze een negatief effect heeft op de sociale inbedding . Sensorische restricties leiden niet altijd tot een kleiner aantal relaties of een mindere relatiekwaliteit , maar bekend is dat eenzaamheid onder slechthorenden sterker is dan onder mensen zonder gehoorproblemen tenzij adequate hulpmiddelen worden ingezet . Overigens kan een slechtere gezondheid ook indirect een gunstig effect hebben op eenzaamheid als het sociale netwerk een bron van steun is. Ziekte kan instrumentele hulp en emotionele bijstand mobiliseren en daarmee de eenzaamheid verminderen .
Eenzaamheid en depressie: lastig te onderscheiden
Het onderscheid tussen eenzaamheid en depressieve klachten is ingewikkeld. Mensen die eenzaam zijn kunnen ook last hebben van depressieve klachten zoals piekeren en somberheid; omgekeerd voelen vrijwel alle depressieve mensen zich ook eenzaam. Uit onderzoekgegevens van de Longitudinale Ageing Study Amsterdam (LASA) bleek van de bevolking tussen 54 en 85 jaar oud, 10% zowel eenzaam te zijn én depressieve klachten te hebben. Van ouderen die zich sterk eenzaam voelen, heeft tweederde één of meer ernstige depressieve klachten. Op welke manier eenzaamheid en depressieve klachten precies samenhangen (wat precies wat veroorzaakt, en hoe), is evenwel nog lang niet duidelijk .
Risicofactoren
De wetenschappelijke literatuur laat een groot aantal risicofactoren zien die samengaan met eenzaamheid zoals alleen wonen, armoede, slechte gezondheid, overlijden partner, het wegvallen van zingeving, en psychische eigenschappen zoals een gebrek aan zelfvertrouwen, sociale angst en depressie, een migratie-achtergrond . Met het oog op de mogelijkheden tot (preventief) interveniëren is het bij risicofactoren van belang onderscheid te maken tussen proximale en distale risicofactoren. Proximale risicofactoren zijn risicofactoren die ‘direct’ van invloed zijn op eenzaamheid, zoals de omvang en het functioneren van het sociale netwerk. Zo is de kans op eenzaamheid groter wanneer een uitgebreide en actieve vriendenkring, of een partner waar men steun aan ontleent, ontbreekt. Distale risicofactoren zijn de factoren die ‘indirect’ op eenzaamheid van invloed zijn en die belangrijk zijn bij de effecten die proximale factoren hebben. Te denken valt aan demografische en sociaal-culturele factoren. Interventies die zich richten op de aanpak van eenzaamheid richten zich doorgaans op de proximale risicofactoren.
Vaststellen van eenzaamheid
Inleiding
Inhoud
Het doel van de richtlijn is het verbeteren van de wijkverpleegkundige zorg voor oudere, thuiswonende cliënten (65+) die zich eenzaam voelen. De richtlijn behandelt in deze uitgangsvraag de volgende vraag:
- Hoe kan de wijkverpleegkundige het beste aard en ernst van eenzaamheid onder oudere, thuiswonende cliënten vaststellen?
Aanbevelingen
Op basis van de wetenschappelijke evidentie (zie uitgangsvraag 1, conclusies) en haar overwegingen (zie uitgangsvraag 1, overwegingen) heeft de werkgroep de volgende aanbevelingen geformuleerd.
DOEN
De werkgroep is van mening dat de wijkverpleegkundige of verzorgende, als de cliënt aangeeft zich eenzaam te voelen, altijd dient te bespreken of deze ondersteuning wil, en alléén dan een gestandaardiseerde/gevalideerde vragenlijst dient te gebruiken als de cliënt samen met de wijkverpleegkundige de mogelijkheden van professionele ondersteuning wil verkennen.
DOEN
Praten over eenzaamheid is voor ouderen dikwijls moeilijk en met taboes omgeven. De werkgroep is van mening dat de wijkverpleegkundige of verzorgende de benodigde tijd dient in te ruimen om de eenzaamheid te bespreken en het gesprek hierover desgewenst een aantal malen moet laten terugkeren.
DOEN
De werkgroep adviseert gepast gebruik te maken van een betrouwbare en goed gevalideerde eenzaamheidsschaal om een indicatie te krijgen van de ernst van de eenzaamheid. De werkgroep is van mening dat voor dit doel de de Jong Gierveld 6-item versie voor wijkverpleegkundigen het meest geschikte instrument is.
DOEN
De werkgroep is van mening dat wijkverpleegkundigen en verzorgenden goed geschoold en regelmatig bijgeschoold moeten worden in het herkennen en het bespreekbaar maken van eenzaamheid, en het ondersteunen van de cliënt in het zoeken van passende ondersteuning, en het verwijzen naar die ondersteuning/hulp.
Overwegingen
Professioneel perspectief: vaststellen eenzaamheid is verantwoordelijkheid van de wijkverpleegkundige.
Eenzaamheid komt voor in de zogeheten ‘kernset patiëntproblemen’ dat een overzicht is van patiëntproblemen die volgens de beroepsgroep V&V binnen het verpleegkundig en verzorgend domein vallen. Een belangrijke reden hiervoor is dat de wijkverpleegkundige en verzorgende als een van de weinige hulpverleners ‘achter de voordeur’ met eenzame ouderen in contact komen en persoonlijke en langdurige zorg leveren. De wijkverpleegkundige of verzorgende zijn daarom bij uitstek degenen die eenzaamheid kunnen signaleren en ter sprake brengen. De werkgroep is van mening dat het signaleren en het bespreekbaar maken van eenzaamheid, en het desgewenst doorverwijzen naar psychosociale hulpverlening, tot het taakgebied van de wijkverpleegkundige en verzorgende behoort als het om ‘eigen’ cliënten van het eigen wijkverpleegkundig team gaat.
Omdat naar de mening van de werkgroep, het vaststellen en bespreken van eenzaamheid en het verwijzen naar de passende psychosociale hulpverlening onderdeel uitmaakt van de standaard zorg, dient deze adequaat gefaciliteerd te worden. In de eerste plaats door wijkverpleegkundigen en verzorgenden de mogelijkheid te bieden om in ten minste een of twee gesprekken met de cliënt te verkennen of en welke ondersteuning het beste past bij diens voorkeuren en doelen. Daarnaast dienen wijkverpleegkundigen en verzorgenden te beschikken over de passende communicatieve vaardigheden en daarom regelmatig scholing/training te ontvangen om deze vaardigheden op het juiste niveau te houden.
Vaststellen eenzaamheid; vragenlijst of niet?
De werkgroep heeft in twee bijeenkomsten gediscussieerd over de vraag of, en eventueel hoe, in het gesprek over eenzaamheid een vragenlijst moet worden afgenomen. De werkgroep realiseert zich dat het afnemen van een vragenlijst afbreuk kan doen aan de eigen ervaring van de oudere en derhalve het risico in zich heeft dat de oudere ook de oplossing niet meer als eigen ervaart . Het gebruik van een vragenlijst vindt de werkgroep wèl zinvol als het onderdeel is van het vaststellen van een zorgvraag of van (het risico op) een gezondheidsprobleem. Het doornemen van een vragenlijst helpt inzicht te krijgen in aard en ernst van de vraag/probleem, helpt zinvolle mogelijkheden van ondersteuning te bespreken en kan helpen de beslissing over het al dan niet inroepen van hulp, te ondersteunen. De uitslag van een vragenlijst geeft de wijkverpleegkundige houvast in haar inschatting van de behoefte aan ondersteuning en ondersteunt als zodanig het gesprek met andere zorg/hulpverleners. Om die reden adviseert de werkgroep wel een vragenlijst te gebruiken, maar alleen dán als de cliënt heeft aangegeven ondersteuning te willen zoeken. Het gebruik van het instrument dient dan onderdeel te zijn van het gesprek over de eventuele hulp.
Eisen aan een meetinstrument.
Wanneer men wil weten of iemand zich sociaal of emotioneel eenzaam voelt, zijn er verschillende mogelijkheden. De verpleegkundige of verzorgende kan natuurlijk gewoon vragen of de cliënt zich eenzaam voelt, maar ook vragen hoe vaak hij/zij zich eenzaam voelt (nooit, zelden, dikwijls, altijd) of in welke mate (heel erg, een beetje, niet). Het stellen van deze vragen is simpel en kost weinig tijd. De werkgroep vindt het een zwaarwegend nadeel dat men met zo’n vraag tamelijk ‘met de deur in huis valt‘ en wel heel direct naar een toch voor veel mensen gevoelig onderwerp vraagt. Bovendien is volstrekt onbekend in hoeverre deze vraag een werkelijk betrouwbaar beeld van eenzaamheid oplevert. De verwachting is dat mensen bij zulke vragen vooral een sociaal wenselijk antwoord geven. De werkgroep verkiest daarom het gebruik van een vragenlijst.
De 6-item versie van de dJG beschikt over goede psychometrische kwaliteiten die nauwelijks onderdoen voor de 11-item versie . Bovendien wordt de dJG al veel gebruikt in Nederland, in tegenstelling tot de (minder goed vertaalde) UCLA-LS.
Op grond hiervan meent de werkgroep dat de dJG-6 item versie voor haar aanbevelingen in deze richtlijn het meest in aanmerking komt.
Conclusies
Conclusie uit de kennis
In de wetenschappelijke literatuur worden verschillende meetinstrumenten beschreven die voldoen aan de vooraf door de werkgroep geformuleerde criteria (zie hieronder bij samenvatting van de kennis). Het meest uitvoerig onderzocht op hun psychometrische eigenschappen en het meest gebruikt, zijn de ‘de Jong Gierveld Eenzaamheidsschaal’ (dJG) en de ‘UCLA Loneliness Scale’ (UCLA LS). De werkgroep is van mening dat de dJG-6 (6 item versie) geschikt is om in Nederland sociale en emotionele eenzaamheid vast te stellen bij oudere cliënten die thuis zorg ontvangen.
Er zijn voldoende aanwijzingen dat de de Jong Gierveld eenzaamheidsschaal 11-item versie en de 6-item versie gebruikt kunnen worden om op valide en betrouwbare wijze de mate van eenzaamheid onder ouderen vast te stellen . De Jong Gierveld & Kamphuis, 1985 (C)
(Niveau 3)
Er zijn voldoende aanwijzingen dat de University of California, Los Angeles Loneliness Scale (UCLA-LS) 20-item versie gebruikt kan worden om op valide en betrouwbare wijze de mate van eenzaamheid onder ouderen vast te stellen .
(Niveau 3)
De de Jong Gierveld 6-item schaal versie is makkelijker af te nemen dan de 11-item versie en heeft daarom de voorkeur boven de 11-item versie van deze vragenlijst.
Mening van werkgroep (D)
(Niveau 4)
Samenvatting van de kennis
In de wetenschappelijke literatuur vinden we verschillende meetinstrumenten. Wereldwijd wordt voor het vaststellen van eenzaamheid evenwel hoofdzakelijk gebruik gemaakt van de twee vragenlijsten die ook uitvoerig op hun psychometrische kwaliteiten zijn onderzocht: de De Jong Gierveld schaal (dJG) en de University of California, Los Angeles (UCLA) Loneliness Scale (UCLA LS). Het psychometrisch onderzoek geeft aan dat beide lijsten betrouwbaar en valide de mate van eenzaamheid meten, ook in de Nederlandse situatie. De dJG wordt in Nederland vaker gebruikt. Van de 21 geselecteerde studies bestuderen er acht studies de psychometrische kwaliteit van de UCLA LS .
Naast de gevonden wetenschappelijke literatuur is recent een paper van het CBS verschenen waarin de UCLA-LS en dJG met elkaar vergeleken worden . De auteurs hebben de verkorte versie van beide schalen met elkaar vergeleken met het oog op toekomstig onderzoek. Op conceptueel niveau geniet de dJG de voorkeur, omdat de UCLA-LS sterkt focust op discrepantie in sociale relaties en minder op de emotionele ervaring van gemis. Daarnaast is de UCLA-LS unidimensioneel en kan de dJG gebruikt worden om sociale en emotionele eenzaamheid te onderscheiden. Op empirische gronden blijkt er geen duidelijke voorkeur voor één van beide schalen. Het CBS kiest voor toekomstige studies voor de verkorte dJG.
De dJG bestaat uit een lijst met vijf positief geformuleerde uitspraken (items 1, 4, 7, 8, 11) en zes negatief geformuleerde uitspraken (items 2, 3, 5, 6, 9 en 10). De antwoordmogelijkheden zijn: ‘Ja!’; ‘Ja’; ‘Min of meer’; ‘Nee’; ‘Nee!’. Het niet instemmen met de positief geformuleerde uitspraken en het instemmen met de negatief geformuleerde uitspraken geeft een indicatie van de ervaren eenzaamheid. Sommatie van de antwoorden op de elf items versie levert een schaalscore op die van 0 tot 11 loopt. Hoe hoger de score, des te eenzamer men is. Een score van 3 of hoger is indicatief voor de aanwezigheid van matige eenzaamheid; een score van 9 of hoger voor ernstige eenzaamheid . In de schaal komt het woord eenzaamheid niet voor en refereren de items niet aan specifieke situaties of gedragingen die leeftijdsgebonden zijn. Ook het evaluatieve, subjectieve element is in de elf uitspraken terug te vinden. De psychometrische eigenschappen van de schaal zijn uitvoerig onderzocht. Sensitiviteit en specificiteit zijn voldoende voor het identificeren van eenzame ouderen. De schaal kan gebruikt worden om eenzaamheid in het algemeen te meten en om de dimensies sociale eenzaamheid en emotionele eenzaamheid te meten. De dJG is ook getest onder oudere migranten en is beschikbaar in een Turkse vertaling, twee vertalingen in het Marokkaans (Arabisch en fonetisch Arabisch) en twee vertalingen in het Surinaams (Sranan Tongo en Sarnami Hindoestani) . De schaal is valide is voor gebruik bij migranten . De dJG schaal is ook in andere talen uit het Europees taalgebied beschikbaar (o.a. Noors, Spaans, Portugees, Duits en Engels . Er bestaat ook een 6-item versie van de dJG schaal. De sensitiviteit en specificiteit van de verkorte schaal (dJG-6) zijn niet veel lager dan de 11-itemschaal van de De Jong Gierveld .
De UCLA-LS is ontwikkeld door Russell, Peplau en Ferguson (1978) en bevat twintig stellingen, bijvoorbeeld: ik mis vrienden om me heen, ik heb niemand om mee te praten, niemand kent mij goed, en, ik sta overal buiten. Per stelling kan men aangeven of men zich vaak, soms, zelden of nooit zo voelt. De UCLA loneliness scale maakt geen onderscheid tussen sociale en emotionele eenzaamheid .
De psychometrische eigenschappen zijn goed onderzocht en wijzen uit dat de UCLA-LS zeer betrouwbaar is, zowel wat betreft de (hoge) interne consistentie (alfa coëfficiënt .89 -.94) als de (hoge) betrouwbaarheid over een periode van 1 jaar (r =.73) . Er bestaat een kortere versie met drie items .
De Jong Gierveld eenzaamheidschaal (6 item versie)
Wilt u van elk van de volgende uitspraken aangeven in hoeverre die op u, zoals u de laatste tijd bent, van toepassing is? De antwoordmogelijkheden zijn: Ja!; Ja; Min of meer; Nee; Nee!
*Om scoring te vergemakkelijken zijn de antwoordcategorieën die geteld dienen te worden als 1 punt grijs gekleurd.
Er is een score voor de mate van eenzaamheid, maar het probleem is nog niet benoemd in termen van eenzaam zijn. Als de score eenzaamheid indiceert, wordt naar de volgende stap gegaan. Bij vraag 2, 3 en 5 tellen de antwoorden ‘Nee!’, ‘Nee’ en ‘Min of meer’ voor 1 punt. Bij vraag 1, 4 en 6 tellen de antwoorden ‘Ja!’, ‘Ja’ en ‘Min of meer’ voor 1 punt. Opgeteld geeft de somscore voor vraag 1, 4 en 6 de score voor emotionele eenzaamheid, en de somscore voor vraag 2, 3, en 5 de score voor sociale eenzaamheid.
Screening op eenzaamheid
Inleiding
Inhoud
Het doel van de richtlijn is het verbeteren van de wijkverpleegkundige zorg voor oudere, thuiswonende cliënten (65+) die zich eenzaam voelen. De richtlijn behandelt in deze uitgangsvraag de volgende vraag:
- Wat is de meerwaarde van routinematige screening op eenzaamheid door de wijkverpleegkundige onder oudere, thuiswonende cliënten?
Aanbevelingen
De werkgroep baseert haar aanbevelingen op het ontbreken van enig wetenschappelijk bewijs van het nut van screening op eenzaamheid (zie conclusies uit de kennis) en op haar overwegingen over de algemeen geldende voorwaarden van screening (zie overwegingen).
NIET DOEN
Screening van ouderen op eenzaamheid en casefinding zijn naar de mening van de werkgroep niet zinvol, omdat wetenschappelijk bewijs dat deze bijdragen aan een gerichter gebruik van ondersteuning ontbreekt en het twijfelachtig is of screening voldoet aan de algemeen geldende voorwaarden van screening van de Gezondheidsraad.
NIET DOEN
Er is vanuit de literatuur niets bekend over de effecten van het systematisch signaleren van eenzaamheid onder ouderen. De werkgroep is van mening dat nader onderzoek naar het nut van screening op eenzaamheid onder ouderen nodig is.
NIET DOEN
Screening van ouderen op eenzaamheid kan worden opgenomen in de ‘Beter Laten – lijst’.
Overwegingen
Screening
Bij screening gaat het om het opsporen van een aandoening of risicofactor in de gezonde bevolking. Gewoonlijk wordt onderscheid gemaakt tussen ‘algehele screening’ en ‘selectieve screening’. Bij ‘algehele screening’ wordt de gehele populatie gescreend en bij ‘selectieve screening’ alleen degenen die een hoog of verhoogd risico hebben op de desbetreffende aandoening. Bij screening worden mensen die een bepaald kenmerk mogelijk hebben uit de gezonde populatie gefilterd. Een positieve uitslag op een screeningstest betekent dus niet dat de betrokkene dat kenmerk ook daadwerkelijk heeft; daarvoor is altijd nadere diagnostiek nodig. Een voorbeeld van selectieve screening is het bevolkingsonderzoek op darmkanker waarvoor in ons land elke twee jaar alle mannen en vrouwen van 55 tot en met 75 jaar een uitnodiging krijgen.
Een bijzondere, selectieve vorm van screening is casefinding. Bij casefinding biedt men personen die vanwege een andere reden met een huisarts of andere zorgprofessional in contact komen, een screening via een vragenlijst of vroegdiagnostisch onderzoek aan. Aan casefinding doet een wijkverpleegkundige als zij bij elke nieuwe cliënt een standaard vragenlijst afneemt met vragen over bijvoorbeeld depressie of eenzaamheid.
Screening vindt men over het algemeen alleen zinvol en verantwoord als deze aan een groot aantal voorwaarden voldoet.
Onder verwijzing naar de criteria van Wilson en Junger (kader) moet, aldus de Gezondheidsraad, screening onder meer zijn gericht op een veelvoorkomend of ernstig gezondheidsprobleem; bewezen nuttig zijn; meer voordelen hebben dan nadelen; gebaseerd zijn op een betrouwbaar en valide instrument; de autonomie van de betrokkenen respecteren en waarborgen, en doelmatig zijn (Büller et al., 2008).
Met het oog op deze criteria vindt de werkgroep, screening niet opportuun. Er ontbreekt niet alleen overtuigend wetenschappelijk bewijs dat screening op eenzaamheid op zichzelf nuttig of effectief is, ook is niet bekend hoe de (waarschijnlijk geringe) effecten van eenzaamheids-interventies gewogen moeten worden tegen de (onbekende) risico’s of nadelen. Daarbij doet zich ook de vraag voor in hoeverre screening algemeen aanvaard wordt in een samenleving waarin op het spreken over de eigen eenzaamheid nog een zeker taboe rust. Wijkverpleegkundigen screenen weliswaar regelmatig eigen cliënten (casefinding), maar is, aldus de werkgroep, in geval van eenzaamheid een onnodige handeling die zij beter achterwege kunnen laten.

In het project ‘Campaign to End Loneliness’ in het Verenigd Koninkrijk zijn zogeheten heatmaps ontwikkeld, die vergelijkbaar zijn met de zogeheten ‘wijkanalyses’ in ons land (RIVM,2016). 2 De Campaign to End Loneliness is een netwerk van nationale en regionale organisaties die sinds 2011 samenwerken aan het ontwikkelen en uitvoeren van activiteiten die zijn gericht op het verminderen van eenzaamheid in buurten en wijken (https://www.campaigntoendloneliness.org/).
Deze heatmaps geven op basis van de belangrijkste ‘voorspellers’ van eenzaamheid (‘burgerlijke staat’, ‘ervaren gezondheid’, ‘leeftijd’ en ‘aantal personen van het eigen huishouden’ ) een beeld van de geografische verdeling van het risico op eenzaamheid in een bepaald gebied (AGE UK, 2018). Of, en in hoeverre, deze heatmaps of wijkanalyses iets toevoegen aan het werk van wijkverpleegkundigen en in hoeverre deze daadwerkelijk bijdragen aan het terugdringen van eenzaamheid, is tot dusver niet wetenschappelijk onderzocht. Daarnaast is niet duidelijk hoe inzicht in de verspreiding van de voorspellers leidt of zou moeten leiden tot interventie (of niet) en welke effecten deze hebben op eenzaamheid in de desbetreffende buurt of wijk. Tenslotte; personen met een (sterk) verhoogd risico (de oudste thuiswonende ouderen met professionele zorg) behoren veelal al tot degenen waarmee de wijkverpleegkundige of verzorgende in aanraking komen, waardoor de toegevoegde waarde van screening onduidelijk is. Screening op wijkniveau lijkt de werkgroep om die reden niet opportuun.
Conclusies
Conclusie uit de kennis
We vonden in onze review geen bruikbaar wetenschappelijk onderzoek naar de effecten en bruikbaarheid van (selectieve) screening op eenzaamheid onder ouderen. Screening op eenzaamheid en casefinding van eenzame ouderen voldoen niet aan de criteria voor screening, zoals geformuleerd door de Gezondheidsraad. Het lijkt de werkgroep daarom aannemelijk dat screening en casefinding vooralsnog geen zinvolle bijdrage leveren aan het werk van de wijkverpleegkundige.
Er is geen wetenschappelijk bewijs gevonden waaruit blijkt dat screening bijdraagt aan de detectie van eenzaamheid onder ouderen.
(Niveau 4)
Interventies eenzaamheid ouderen (65+)
Inleiding
Inhoud
Het doel van de richtlijn is het verbeteren van de wijkverpleegkundige zorg voor oudere, thuiswonende cliënten (65+) die zich eenzaam voelen. De richtlijn behandelt in deze uitgangvraag de volgende vraag:
- Welke interventies zijn het meest effectief bij het verminderen van eenzaamheid onder oudere thuiswonende cliënten?
Aanbevelingen
De werkgroep baseert haar aanbevelingen op de resultaten van de systematische literatuurstudie (zie uitgangsvraag 3, conclusies) en haar overwegingen over de rol van de wijkverpleegkundige en de verzorgende in de omgang met eenzame oudere cliënten (zie uitgangsvraag 3, overwegingen).
DOEN
Een gesprek met de oudere over diens eenzaamheid is op zichzelf van grote waarde. De werkgroep adviseert de wijkverpleegkundige/verzorgende daarom, wanneer zij vermoedt dat de cliënt zich eenzaam voelt, hierover altijd in gesprek te gaan met de cliënt, of ervoor zorg te dragen dat een andere persoon, bijvoorbeeld iemand uit het eigen wijkteam, het gesprek aangaat.
DOEN
Uit de wetenschappelijke literatuur komt niet duidelijk naar voren of en welke ondersteuning bijdraagt aan het verminderen van het gevoel van eenzaamheid. De kwaliteit van de studies is daarvoor te laag. Daarom vindt de werkgroep het raadzaam dat wijkverpleegkundigen en verzorgenden, wanneer zij met betrokkene de mogelijkheden van ondersteuning bespreken, vooral uitgaan van de wensen en doelen van betrokkene en eventuele adviezen over ondersteuning daarop laten aansluiten.
DOEN
De werkgroep meent dat het gesprek met de cliënt over diens eenzaamheid in veel gevallen zal kunnen plaatsvinden gedurende de lopende zorgverlening. Wanneer de cliënt aangeeft ondersteuning te willen zoeken, kunnen naar de mening van de werkgroep, één of twee extra gesprekken nodig zijn om de cliënt te verwijzen naar passende ondersteuning. Het gesprek over doorverwijzing behoort bij haar functie als schakel tussen zorg en welzijn.
DOEN
De werkgroep meent dat het gesprek met de cliënt over diens eenzaamheid en de eventuele ondersteuning een aantal onderdelen heeft die stapsgewijs kunnen leiden tot afspraken over de doorverwijzing naar een passende vorm van ondersteuning. De werkgroep adviseert de in de losse bijlage opgenomen gesprekshandreiking te gebruiken.
DOEN
De werkgroep is van mening dat het team van wijkverpleegkundigen en verzorgenden met de huisartsenvoorziening en het lokale sociaal werk afspraken dient te maken over de wijze waarop de huisartsvoorziening zal worden geïnformeerd over cliënten die ernstig eenzaam zijn, de verwijzing/toeleiding naar het sociaal werk van eenzame ouderen en de wijze waarop gezamenlijk kan worden gekozen voor de passende begeleiding.
DOEN
De werkgroep vindt het raadzaam om vervolgonderzoek uit te voeren naar 1) de effecten van de implementatie van de richtlijn op cliëntuitkomsten en de kosten in andere zorgsectoren, en 2) de verdere ontwikkeling van de gesprekshandreiking.
Overwegingen
Algehele kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs
De algehele kwaliteit van het wetenschappelijke bewijs is over de gehele linie laag door een gebrek aan kwalitatief hoogstaande gerandomiseerde of quasi-experimentele studies met weinig risico op vertekening (risk of bias) . Ook de beschrijving van de studies zelf, zoals de mate waarin zich effecten voordoen of de effectgrootte, alsmede de beschrijving van de interventies, zijn vaak uitermate gebrekkig. Een goed zicht op voor- en nadelen van interventies ontbreekt, evenals op hulp voor bijzondere groepen zoals migranten. Dat betekent dat er vooralsnog onvoldoende wetenschappelijk bewijs aanwezig is om te concluderen dat de onderzochte ondersteuning daadwerkelijk eenzaamheid vermindert of één type interventie aan te wijzen als dominant.
Professioneel standpunt
De wijkverpleegkundige en verzorgende zijn, doordat zij als zorgverlener bij de cliënt thuis ‘achter de voordeur’ komen, vaak degene die met eenzaamheid van ouderen geconfronteerd worden. Zij kunnen daardoor bij uitstek een signalerende en doorverwijzende rol vervullen. Eenzaamheid hoort om die reden tot de ‘kernset cliëntproblemen’ van wijkverpleegkundigen.
De werkgroep is van mening dat het tot de taak van de wijkverpleegkundige behoort om het gesprek hierover met de cliënt aan te gaan, of er anders voor te zorgen dat iemand anders deze met de betrokken oudere bespreekt. In het gesprek brengt de wijkverpleegkundige de door haar opgevangen signalen ter sprake, kan de nodige basale emotionele steun bieden, bespreekt het eventueel door de cliënt ingevulde instrument, helpt de cliënt zijn/haar voorkeuren en wensen t.a.v. ondersteuning verwoorden, en verwijst de cliënt desgewenst. In het gesprek over de keuze van ondersteuning dient de wijkverpleegkundige uit te gaan van de doelen en wensen van de cliënt en de cliënt te motiveren van de gekozen ondersteuning gebruik te (blijven) maken. Naar de mening van de werkgroep kunnen deze taken heel goed in de lopende zorgverlening worden uitgevoerd of anders in één, hooguit twee extra gesprekken worden uitgevoerd.
Het ontbreken van bewijs van de effectiviteit van de onderzochte eenzaamheidsinterventies betekent volgens de werkgroep niet dat cliënten van deze interventies geen steun kunnen ervaren. Het ontbreken van deugdelijk bewijs is geen bewijs dat ondersteuning niet kan helpen. De ervaring van de werkgroep is dat mensen baat kunnen hebben bij contact met lotgenoten en vrijwilligers en zich daardoor gesteund kunnen voelen; in sommige gevallen misschien zonder zich direct minder eenzaam te voelen. Voor eenzamen is het evenwel vaak lastig om de eerste daadwerkelijke stap te zetten . De werkgroep vindt het daarom zinvol eenzame ouderen te bewegen passende hulp te zoeken en hun daarin te ondersteunen. Het bespreken van en verwijzen naar passende hulp of geestelijke ondersteuning past binnen de taak van de wijkverpleegkundige als schakel tussen zorg en welzijn.
Omdat ernstige eenzaamheid vaak samengaat met ernstige depressieve klachten meent de werkgroep dat wijkverpleegkundigen met de huisartsenvoorziening afspraken moeten maken over hoe zij de huisartsvoorziening informeren over cliënten die ernstig eenzaam zijn. De huisarts kan dan beslissen of een breder klachtexploratie nodig is en of een vervolgbehandeling zal worden ingezet .
Sociaalwerk
Het sociaal werk is een belangrijke samenwerkingspartner en verwijsmogelijkheid voor de wijkverpleegkundige in geval van eenzame cliënten. Eenzaamheid is bij uitstek een welzijnsthema dat door het sociaal werk ook van oudsher wordt gevoeld als een verantwoordelijkheid van deze sector. Een sociaal werker kan helpen mogelijke oorzaken in kaart te brengen en samen met de wijkverpleegkundige en de bewoner kijken naar wat er in de individuele situatie goed zou zijn. Het sociaal werk is in elke gemeente actief, binnen en buiten een sociaal wijkteam. Het sociaal werk kan ondersteuning bieden door ontmoetingsmogelijkheden, doorbreken negatieve denkpatronen, verbeteren sociale vaardigheden, faciliteren van betekenisvol contact en een zinvolle dagbesteding en praktische ondersteuning.
De werkgroep meent dat wijkverpleegkundigen met huisarts en het lokale sociaal werk structureel afspraken dienen te maken over de verwijzing/toeleiding naar het sociaal werk van eenzame ouderen en de wijze waarop gezamenlijk kan worden gekozen voor de passende begeleiding.
Budget impact
Met behulp van een Budget Impact Analyse (BIA) zijn de financiële consequenties onderzocht van de implementatie van de richtlijn vanuit het perspectief van de verzekeraar. In deze analyse zijn de kosten berekend per 1000 cliënten die langer dan 2 jaar wijkverpleging krijgen.
Om de berekening te kunnen maken is een aantal aannames gedaan.
Zo is er van uitgegaan dat van de cliënten die langer dan twee jaar van wijkverpleging gebruikmaken 45% eenzaam is. Bij deze groep, zo is verder aangenomen, voert de wijkverpleegkundige één of twee (maximaal) gesprekken van 20 minuten over eenzaamheid met elke cliënt.
Op basis van gegevens uit LASA onderzoek nemen we aan dat 35% eenzaam blijkt, 11% depressief en 19% eenzaam én depressief. Eenzame cliënten verwijst de wijkverpleegkundige naar de welzijnssector, depressieve cliënten naar de huisarts en eenzame en depressieve cliënten naar beide. In de BIA is verder aangenomen dat eenzame cliënten maximaal 6 individuele begeleidingsgesprekken ontvangen, dat depressieve cliënten die naar de huisarts zijn verwezen maximaal 6 dubbele consulten met de huisarts hebben (voor klachtexploratie en initiële behandeling), en dat eenzame en depressieve cliënten 2 dagdelen per week naar dagbesteding gaan.
De aantallen die we hier noemen hangen variëren natuurlijk met de mate waarin wijkverpleegkundigen de richtlijn volgen en de mate van therapietrouw van de cliënten.
De BIA laat zien dat de extra kosten voor het boven geschetste scenario oplopen tot € 148.619 per 1000 cliënten wanneer alle hulp- en zorgverleners alle hulp verlenen (implementatie 100% van het maximale aantal gesprekken en hulpaanbod) én alle cliënten alle adviezen opvolgen (therapietrouw 100%). Bij door de werkgroep meer realistische geachte screenings- en behandelpercentages van 50% komen de kosten veel lager uit, nl. op € 40.667 per 1000 cliënten.
Omdat gegevens over effecten van eenzaamheidsinterventies op zorggebruik ontbreken, kunnen we in deze BIA geen substitutie van zorggebruik berekenen, noch berekenen of deze interventies resulteren in besparingen op zorggebruik. Vervolgonderzoek zal moeten uitwijzen of implementatie van de richtlijn leidt tot betere cliëntuitkomsten en/of lagere kosten in andere zorgsectoren (psychische en somatische zorg, mantelzorg, et cetera).
Financiering
Het gesprek over eenzaamheid en een eventuele verwijzing naar het sociaal werk vormt, aldus de werkgroep, integraal onderdeel van het werk van de wijkverpleegkundige of verzorgende. In de huidige bekostigingssystematiek valt het gesprek/de gesprekken over eenzaamheid en het vinden van hulp elders onder de functie ‘Advies, Instructie en voorlichting (AIV)’ die bedoelt bij te dragen aan het verwerven van inzicht, het aanleren van vaardigheden en het verbeteren van gedrag en attitude van de cliënt. Het huidige en te verwachten nieuwe bekostigingssysteem mag geen belemmering vormen voor uitvoeren van het gesprek over eenzaamheid en de mogelijkheden van hulp elders.
Een handreiking
Hoe de wijkverpleegkundige of verzorgende het bespreken van de eenzaamheid moet uitvoeren is niet zondermeer duidelijk. De werkgroep heeft geen overduidelijk werkzame interventies gevonden die de keuze voor een bepaald hulpaanbod rechtvaardigen. Er zijn de werkgroep bovendien geen peer reviewed wetenschappelijke publicaties bekend van evaluaties van de wijze waarop wijkverpleegkundigen of verzorgenden eenzaamheid bij eenzame ouderen ter sprake dienen te brengen. Wèl bestaat er een aantal publicaties met algemene aanwijzingen voor het gesprek over eenzaamheid . Deze lijken vooral te zijn gebaseerd op de benodigde algemene basisvaardigheden in hulpverlenende communicatie.
Om die reden heeft de werkgroep gemeend om op basis van de verzamelde literatuur over de eenzaamheidsinterventies en een aantal gesprekshandreikingen een werkwijze te moeten formuleren die de gewenste activiteiten en taken zoals hierboven beschreven (signaleren, ondersteunen, verhelderen en verwijzen) logisch opeenvolgend beschrijft. Deze handreiking aan wijkverpleegkundigen en verzorgenden is te vinden in de gesprekshandreiking eenzaamheid onder ouderen op de V&VN website.
Conclusies
Conclusie uit de kennis
In de praktijk bestaan er veel en uiteenlopende interventies of vormen van ondersteuning die zijn gericht op de aanpak van eenzaamheid onder ouderen. Op basis van de literatuur, en wat daarin als ‘werkzaam element’ wordt gezien, kunnen we acht typen onderscheiden . Deze zijn:
- Het aanbieden van een ontmoetingsmogelijkheid/ het faciliteren van sociale interactie
- Het faciliteren van persoonlijk en betekenisvol contact
- Het aanbieden van praktische (materiële of instrumentele) ondersteuning
- Het verbeteren van interpersoonlijke en/of sociale vaardigheden
- Het aanbieden van bezigheden en/of afleiding (vermaak)
- Het aanbieden van een sociaal gewaardeerde rol
- Het bijsturen van realistische verwachtingen ten aanzien van relaties
- Het aanbieden van een combinatie van twee of meer van bovenstaande type interventies
Met het oog op de heterogeniteit van de studies zijn de door ons gevonden interventies gegroepeerd in deze typen, waarbij moet worden opgemerkt dat in de praktijk dikwijls twee of meer typen tezamen worden aangeboden. Deze achtste categorie, met gecombineerde interventies, wordt apart beschreven.
Er zijn niet voldoende aanwijzingen dat het aanbieden van een ontmoetingsmogelijkheid/ faciliteren sociale interactie bijdraagt aan het verminderen van het gevoel van eenzaamheid .
(GRADE: Zeer laag)
Er zijn niet voldoende aanwijzingen dat het faciliteren van een persoonlijk contact bijdraagt aan het verminderen van gevoelens van eenzaamheid .
(GRADE: Zeer laag)
Er zijn niet voldoende aanwijzingen dat het verlenen van praktische materiele of instrumentele steun bijdraagt aan het verminderen van het gevoel van eenzaamheid .
(GRADE: Zeer laag)
Er zijn niet voldoende aanwijzingen dat het trainen van interpersoonlijk en/of sociale vaardigheden bijdraagt aan het verminderen van het gevoel van eenzaamheid .
(GRADE: Zeer laag)
Er zijn niet voldoende aanwijzingen dat het aanbieden van zinvolle activiteiten bijdraagt aan het verminderen van het eenzaamheidsgevoel wanneer zij plaatsvinden in groepsverband .
(GRADE: Zeer laag)
Er zijn niet voldoende aanwijzingen dat het aanbieden van een gewaardeerde rol bijdraagt aan het verminderen van het eenzaamheidsgevoel wanneer dit plaatsvindt in groepsverband .
(GRADE: Zeer laag)
Er zijn niet voldoende aanwijzingen dat het bevorderen van realistische verwachtingen en opvattingen t.a.v. sociale relaties bijdraagt aan het verminderen van eenzaamheid .
(GRADE: Zeer laag)
Er zijn niet voldoende aanwijzingen dat het aanbieden van een gecombineerde interventie bijdraagt aan het verminderen van eenzaamheid .
(GRADE: Zeer laag)
Samenvatting van de kennis
In de literatuur van de afgelopen achttien jaar zijn 23 reviews gevonden die interventies bespreken waarin eenzaamheid als effectmaat is meegenomen .
Uit de reviews zijn in totaal 132 unieke studies geselecteerd die eenzaamheid als uitkomstmaat hebben, op ouderen gericht zijn en in het Engels of Nederlands gepubliceerd zijn. Voor de beschrijving van de afzonderlijke studies is gebruik gemaakt van de informatie uit de reviews. Waar informatie ontbrak is deze aangevuld met informatie uit de oorspronkelijke publicatie.
76 studies hebben een gerandomiseerd of quasi-experimenteel (pre-post groepsvergelijkend) design. 17 studies waren kwalitatief van aard. De overige studies hebben een observationeel design. In verband met de over het algemeen zeer lage kwaliteit van de observationele studies is ervoor gekozen om in de ‘evidence tabel’ alleen de gerandomiseerde en quasi-experimentele studies op te nemen. Ook van deze studies is de methodologische kwaliteit over het algemeen laag (zie bijlage ‘’verantwoording per module, risk of bias tabel’’) . Voor de bespreking van de effecten van de interventies zijn de RCT’s en quasi-experimentele studies ingedeeld in zeven min of meer homogene categorieën volgens het (voornaamste) type activiteit binnen de interventie. Daarnaast zijn interventies die niet naar één expliciet type activiteit zijn in te delen, ondergebracht in een gecombineerde categorie.
1. Het faciliteren/aanbieden van een ontmoetingsmogelijkheid / sociale interactie
Binnen deze categorie vinden we één gerandomiseerde studie . Deze vermeldt weliswaar een significant tijdelijk effect van groepsgesprekken (twee keer per week gedurende drie maanden) en een activeringsprogramma aan gehandicapte thuiswonende ouderen op de uitkomstmaat ‘sociale interactie’, maar geen positief effect op ‘eenzaamheid’. Een exacte effectmaat ontbreekt in de rapportage van de studie.
2. Het faciliteren van een persoonlijk betekenisvol contact
Er zijn 13 gerandomiseerde of quasi-experimentele studies naar het effect van het faciliteren of aanbieden van een persoonlijk, betekenisvol contact .
Van de gerandomiseerde studies rapporteren 6 studies een positief effect op eenzaamheid . In de studie van Anderson werd oudere vrouwen die op de wachtlijst stonden voor een seniorenappartement, deelname aan een (kleine) groep aangeboden met als doel het sociale netwerk te versterken. Het gevoel van eenzaamheid onder de vrouwen in de experimentele groep bleek significant te zijn afgenomen i.t.t. de eenzaamheid onder de vrouwen in de controlegroep. De studies van Banks & Banks uit 2005 en Banks et al. uit 2008 onderzochten de effecten van een huisdier op het gevoel van eenzaamheid onder ouderen in het verpleeg- of verzorgingshuis. In de studie uit 2005 werd het individuele contact met een hond vergeleken met het contact met een hond in groepsverband. In de studie bleek er geen verschil te zijn in de mate waarin de 33 deelnemers zich naderhand eenzaam voelden. In de studie van Banks et. al. uit 2008 werd het individuele contact met een hond vergeleken met wekelijkse bezoekjes met een robothond. Zowel de robothond als de echte hond hadden een significant gunstig effect op de eenzaamheid vergeleken met een controlegroep en verschilden onderling niet. De studie van Ring et al. (2013) vermeldt een afname van eenzaamheid wanneer ouderen gedurende 1 week op een computer de beschikking kregen over een ‘proactieve’ avatar die een gesprek begint wanneer deze de aanwezigheid van de oudere detecteert. De studie berustte op een zeer klein sample (n=14) en een erg korte follow-up periode van 1 week. De quasi-experimentele studie van Tsai en collega’s betreft een studie naar de effecten van video-contact met familieleden . Ouderen die de mogelijkheid hadden om met hun familie te video-bellen vermeldden in de nametingen een significante lagere eenzaamheid dan de deelnemers in de controlegroepen.
De overige 6 studies in deze categorie vonden geen effect op eenzaamheid. Het betreft studies naar de invloed van een huisdier , telefonische sociale steun door verpleegkundigen , (telefonische) befriending programma’s en video bellen met familie .
3.Het verlenen van praktische materiele of instrumentele steun
In deze categorie studies bevinden zich 11 gerandomiseerde of quasi-experimentele studies . Interventies betreffen uiteenlopende activiteiten zoals huisbezoeken door vrijwilligers , of huisbezoeken door professionele zorgverleners . Geen van deze studies meldt een gunstig effect op het gevoel van eenzaamheid. De kwaliteit van de studies is, op de studie van Melis et al. na, over het algemeen laag.
4. Het trainen van interpersoonlijk en/of sociale vaardigheden
Het trainen van interpersoonlijke en/of sociale vaardigheden is onderwerp van vier studies . 2 studies rapporteren een positief effect op eenzaamheid. Deze studies zijn van lage kwaliteit. Creswell et.al. (2012) onderzochten het effect van een Mindfulness Based Stress Reduction (MBSR) programma en stelden een significante vermindering van eenzaamheid vast bij de ouderen die het programma volgden. Chiang et al. (2010) deden onderzoek bij bewoners van een verpleeghuis naar de effecten van ‘reminiscentie therapie’. Deze therapie had na een follow-up een klein maar significant effect. De studie van Tse et al. (2010) toonde geen gunstig effect aan op het gevoel van eenzaamheid onder de ouderen die in groepsverband leerden met meer humor met elkaar te communiceren.
5. Aanbieden van afleiding en/of zinvolle activiteiten
In de categorie aanbieden van zinvolle activiteiten vonden we 10 gerandomiseerde studies . 3 ervan toonden een afname van eenzaamheid. De risk of bias van alle 3 de studies is hoog. In de studie van Hopman-Rock et al. (2002) naar de effectiviteit van een beweegprogramma voor ouderen werd een significante afname in eenzaamheid gevonden. De studie van Shapira et al. (2007), waarin ouderen op de dagopvang werden getraind in het gebruik van een computer, liet een afname van eenzaamheid onder deze ouderen zien. De studie van Tse (2010) richtte zich op een programma waarbij bewoners van het verzorgingshuis de gelegenheid werd geboden om binnenshuis te tuinieren. Tse (2010) meldde een afname van eenzaamheid, zonder evenwel de effectgrootte te rapporteren.
De overige 7 studies, die geen effect vonden betroffen studies naar: een studie waarin een omgeving met veel groen wordt gecreëerd ; beweegadvies via een computer ; een ander binnenshuis-tuinieren programma en vier studies naar verschillende vormen van computer training .
6. Aanbieden van een gewaardeerde rol
In deze categorie vinden we 1 gerandomiseerde studie . Deze studie onderzocht de effecten van deelname aan een vrijwilligersproject (pleeg(groot)ouderschap van een kind met een ontwikkelingsachterstand) op de psychologische gezondheid (waaronder eenzaamheid) van de oudere volwassenen. De controlegroepen bestonden uit ouderen die geen pleeg(groot)ouderschap kregen aangeboden of een ontmoetingsprogramma met leeftijdsgenoten. Na een periode van 2 jaar werd geen significant verschil gevonden in eenzaamheidsgevoelens onder ouderen in beide groepen.
7. Bevorderen realistische verwachtingen
In deze categorie treffen we 2studies aan. In de gerandomiseerde studie van Hartke en King (2003) werd onderzoek gedaan naar de effecten van een psycho-educatieve telefoongroep. Deze toonde aan het einde van de follow-up geen effect van betekenis van deelname aan deze telefoongroep. De quasi-experimentele studie van Winningham en Pike (2007) naar de effecten van een cognitief therapeutische groepsinterventie voor ouderen in een woon-zorgcomplex vond geen afname van eenzaamheid.
8. Combinatie
We vonden 35 studies met een gerandomiseerd of quasi-experimenteel design waarin een combinatie van meer dan één type activiteit voor komt .
De meest voorkomende combinatie is type 1 (ontmoetingsmogelijkheid) met type 5 (activiteit), deze combinatie komt zeven keer voor. De volgende combinaties komen meer dan één keer voor: combinatie 1 met 3 (4 keer); combinatie 2 met 5 (3 keer), combinatie 2, 4, 7 (3 keer), combinatie 1, 2, 3 (3 keer), combinatie 4, 5 (2 keer), combinatie 3, 4 (2 keer), combinatie 1, 4 (2 keer), combinatie 1, 2, 3, 4 (2 keer). Ten slotte komen de volgende combinaties één keer voor: combinatie 4, 5, 7; combinatie 3, 5; combinatie 2, 4; combinatie 1, 4, 5 en combinatie 1, 2. Welke studie welke combinaties van activiteiten biedt, kan worden teruggevonden in de kolom opmerkingen van de summary of findings tabel (zie bijlage ‘’verantwoording per module’’).
Tien van de studies in deze categorie rapporteren een effect op eenzaamheid. Alaviani et al. (2015) bestudeerden een empowerment programma voor vrouwen. Eenzaamheid nam significant af in de interventietroep ten opzichte van de controlegroep. Evans et al (2982) bestudeerden in een matched controlled studie telefonisch zelfhulpgroepen van blinde ouderen. Kahlbaugh et al (2011) bestudeerden het gebruik van een WII spelcomputer. Deelnemers die in groepen met de WII spelcomputer speelden rapporteren een afname in eenzaamheid. Liu et al. (2007) bestudeerden de effectiviteit van groepsreminiscentie sessies. De studie rapporteert een afname in eenzaamheid, maar geen effect size. De studie van Ollonqvist et al (2008), naar een groepsrevalidatieprogramma, laat een significante afname van eenzaamheid zien. De studie van Robinson et al. (2013) laat ouderen in een verzorgingshuis interacteren met een robot-zeehond (PARO). Deze studie vindt een afname in eenzaamheid in de interventiegroep, en een toename in eenzaamheid in de controlegroep. Saito et al. (2012) organiseerden educatieve groepsbijeenkomsten voor ouderen. Deze Japanse studie laat zien dat deelname aan de groepssessies tot een afname van eenzaamheid leiden. De studie van Samarel et al. (2002) onderzocht een telefonisch support programma en vond een afname in eenzaamheid. De vriendschapsverrijkingscursus voor vrouwen boven de 55 van Stevens et al. (2006) laat zien dat deelname aan de cursus de eenzaamheid van de deelnemers vermindert. Ten slotte laat de studie van Weinert et al. (2008) zien dat een online discussieforum voor vrouwen met chronische aandoeningen tot een significante afname van eenzaamheid leidt.
De overige studies die een combinatie van verschillende typen activiteiten aanbieden vinden geen effect op eenzaamheid. Deze studies betreffen verschillende vormen van face-to-face support groepen, al dan niet met educatieve componenten ; online support of discussie fora ; telefonische ondersteuning ; groepstrainingen met verschillende onderwerpen ; individuele ICT training en begeleiding ; groepsactiviteiten ; individuele steun .
5. Interventies eenzaamheid ouderen (65+)
5.1 Inleiding
5.1.1 Inhoud
Het doel van de richtlijn is het verbeteren van de wijkverpleegkundige zorg voor oudere, thuiswonende cliënten (65+) die zich eenzaam voelen. De richtlijn behandelt in deze uitgangvraag de volgende vraag:
- Welke interventies zijn het meest effectief bij het verminderen van eenzaamheid onder oudere thuiswonende cliënten?
5.1.2 Doelgroep
Deze richtlijn beoogt verpleegkundigen en verzorgenden die werkzaam zijn in de wijkverpleging daartoe met wetenschappelijk onderbouwde aanbevelingen te ondersteunen. De groep verpleegkundigen en verzorgenden in de wijk wordt in deze richtlijn aangeduid met de term ‘wijkverpleegkundigen’.
5.2 Aanbevelingen
De werkgroep baseert haar aanbevelingen op de resultaten van de systematische literatuurstudie (zie uitgangsvraag 3, conclusies) en haar overwegingen over de rol van de wijkverpleegkundige en de verzorgende in de omgang met eenzame oudere cliënten (zie uitgangsvraag 3, overwegingen).
DOEN
Een gesprek met de oudere over diens eenzaamheid is op zichzelf van grote waarde. De werkgroep adviseert de wijkverpleegkundige/verzorgende daarom, wanneer zij vermoedt dat de cliënt zich eenzaam voelt, hierover altijd in gesprek te gaan met de cliënt, of ervoor zorg te dragen dat een andere persoon, bijvoorbeeld iemand uit het eigen wijkteam, het gesprek aangaat.
DOEN
Uit de wetenschappelijke literatuur komt niet duidelijk naar voren of en welke ondersteuning bijdraagt aan het verminderen van het gevoel van eenzaamheid. De kwaliteit van de studies is daarvoor te laag. Daarom vindt de werkgroep het raadzaam dat wijkverpleegkundigen en verzorgenden, wanneer zij met betrokkene de mogelijkheden van ondersteuning bespreken, vooral uitgaan van de wensen en doelen van betrokkene en eventuele adviezen over ondersteuning daarop laten aansluiten.
DOEN
De werkgroep meent dat het gesprek met de cliënt over diens eenzaamheid in veel gevallen zal kunnen plaatsvinden gedurende de lopende zorgverlening. Wanneer de cliënt aangeeft ondersteuning te willen zoeken, kunnen naar de mening van de werkgroep, één of twee extra gesprekken nodig zijn om de cliënt te verwijzen naar passende ondersteuning. Het gesprek over doorverwijzing behoort bij haar functie als schakel tussen zorg en welzijn.
DOEN
De werkgroep meent dat het gesprek met de cliënt over diens eenzaamheid en de eventuele ondersteuning een aantal onderdelen heeft die stapsgewijs kunnen leiden tot afspraken over de doorverwijzing naar een passende vorm van ondersteuning. De werkgroep adviseert de in de losse bijlage opgenomen gesprekshandreiking te gebruiken.
DOEN
De werkgroep is van mening dat het team van wijkverpleegkundigen en verzorgenden met de huisartsenvoorziening en het lokale sociaal werk afspraken dient te maken over de wijze waarop de huisartsvoorziening zal worden geïnformeerd over cliënten die ernstig eenzaam zijn, de verwijzing/toeleiding naar het sociaal werk van eenzame ouderen en de wijze waarop gezamenlijk kan worden gekozen voor de passende begeleiding.
DOEN
De werkgroep vindt het raadzaam om vervolgonderzoek uit te voeren naar 1) de effecten van de implementatie van de richtlijn op cliëntuitkomsten en de kosten in andere zorgsectoren, en 2) de verdere ontwikkeling van de gesprekshandreiking.
5.3 Overwegingen
5.3.1 Algehele kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs
De algehele kwaliteit van het wetenschappelijke bewijs is over de gehele linie laag door een gebrek aan kwalitatief hoogstaande gerandomiseerde of quasi-experimentele studies met weinig risico op vertekening (risk of bias) . Ook de beschrijving van de studies zelf, zoals de mate waarin zich effecten voordoen of de effectgrootte, alsmede de beschrijving van de interventies, zijn vaak uitermate gebrekkig. Een goed zicht op voor- en nadelen van interventies ontbreekt, evenals op hulp voor bijzondere groepen zoals migranten. Dat betekent dat er vooralsnog onvoldoende wetenschappelijk bewijs aanwezig is om te concluderen dat de onderzochte ondersteuning daadwerkelijk eenzaamheid vermindert of één type interventie aan te wijzen als dominant.
5.3.2 Professioneel standpunt
De wijkverpleegkundige en verzorgende zijn, doordat zij als zorgverlener bij de cliënt thuis ‘achter de voordeur’ komen, vaak degene die met eenzaamheid van ouderen geconfronteerd worden. Zij kunnen daardoor bij uitstek een signalerende en doorverwijzende rol vervullen. Eenzaamheid hoort om die reden tot de ‘kernset cliëntproblemen’ van wijkverpleegkundigen.
De werkgroep is van mening dat het tot de taak van de wijkverpleegkundige behoort om het gesprek hierover met de cliënt aan te gaan, of er anders voor te zorgen dat iemand anders deze met de betrokken oudere bespreekt. In het gesprek brengt de wijkverpleegkundige de door haar opgevangen signalen ter sprake, kan de nodige basale emotionele steun bieden, bespreekt het eventueel door de cliënt ingevulde instrument, helpt de cliënt zijn/haar voorkeuren en wensen t.a.v. ondersteuning verwoorden, en verwijst de cliënt desgewenst. In het gesprek over de keuze van ondersteuning dient de wijkverpleegkundige uit te gaan van de doelen en wensen van de cliënt en de cliënt te motiveren van de gekozen ondersteuning gebruik te (blijven) maken. Naar de mening van de werkgroep kunnen deze taken heel goed in de lopende zorgverlening worden uitgevoerd of anders in één, hooguit twee extra gesprekken worden uitgevoerd.
Het ontbreken van bewijs van de effectiviteit van de onderzochte eenzaamheidsinterventies betekent volgens de werkgroep niet dat cliënten van deze interventies geen steun kunnen ervaren. Het ontbreken van deugdelijk bewijs is geen bewijs dat ondersteuning niet kan helpen. De ervaring van de werkgroep is dat mensen baat kunnen hebben bij contact met lotgenoten en vrijwilligers en zich daardoor gesteund kunnen voelen; in sommige gevallen misschien zonder zich direct minder eenzaam te voelen. Voor eenzamen is het evenwel vaak lastig om de eerste daadwerkelijke stap te zetten . De werkgroep vindt het daarom zinvol eenzame ouderen te bewegen passende hulp te zoeken en hun daarin te ondersteunen. Het bespreken van en verwijzen naar passende hulp of geestelijke ondersteuning past binnen de taak van de wijkverpleegkundige als schakel tussen zorg en welzijn.
Omdat ernstige eenzaamheid vaak samengaat met ernstige depressieve klachten meent de werkgroep dat wijkverpleegkundigen met de huisartsenvoorziening afspraken moeten maken over hoe zij de huisartsvoorziening informeren over cliënten die ernstig eenzaam zijn. De huisarts kan dan beslissen of een breder klachtexploratie nodig is en of een vervolgbehandeling zal worden ingezet .
5.3.3 Sociaalwerk
Het sociaal werk is een belangrijke samenwerkingspartner en verwijsmogelijkheid voor de wijkverpleegkundige in geval van eenzame cliënten. Eenzaamheid is bij uitstek een welzijnsthema dat door het sociaal werk ook van oudsher wordt gevoeld als een verantwoordelijkheid van deze sector. Een sociaal werker kan helpen mogelijke oorzaken in kaart te brengen en samen met de wijkverpleegkundige en de bewoner kijken naar wat er in de individuele situatie goed zou zijn. Het sociaal werk is in elke gemeente actief, binnen en buiten een sociaal wijkteam. Het sociaal werk kan ondersteuning bieden door ontmoetingsmogelijkheden, doorbreken negatieve denkpatronen, verbeteren sociale vaardigheden, faciliteren van betekenisvol contact en een zinvolle dagbesteding en praktische ondersteuning.
De werkgroep meent dat wijkverpleegkundigen met huisarts en het lokale sociaal werk structureel afspraken dienen te maken over de verwijzing/toeleiding naar het sociaal werk van eenzame ouderen en de wijze waarop gezamenlijk kan worden gekozen voor de passende begeleiding.
5.3.4 Budget impact
Met behulp van een Budget Impact Analyse (BIA) zijn de financiële consequenties onderzocht van de implementatie van de richtlijn vanuit het perspectief van de verzekeraar. In deze analyse zijn de kosten berekend per 1000 cliënten die langer dan 2 jaar wijkverpleging krijgen.
Om de berekening te kunnen maken is een aantal aannames gedaan.
Zo is er van uitgegaan dat van de cliënten die langer dan twee jaar van wijkverpleging gebruikmaken 45% eenzaam is. Bij deze groep, zo is verder aangenomen, voert de wijkverpleegkundige één of twee (maximaal) gesprekken van 20 minuten over eenzaamheid met elke cliënt.
Op basis van gegevens uit LASA onderzoek nemen we aan dat 35% eenzaam blijkt, 11% depressief en 19% eenzaam én depressief. Eenzame cliënten verwijst de wijkverpleegkundige naar de welzijnssector, depressieve cliënten naar de huisarts en eenzame en depressieve cliënten naar beide. In de BIA is verder aangenomen dat eenzame cliënten maximaal 6 individuele begeleidingsgesprekken ontvangen, dat depressieve cliënten die naar de huisarts zijn verwezen maximaal 6 dubbele consulten met de huisarts hebben (voor klachtexploratie en initiële behandeling), en dat eenzame en depressieve cliënten 2 dagdelen per week naar dagbesteding gaan.
De aantallen die we hier noemen hangen variëren natuurlijk met de mate waarin wijkverpleegkundigen de richtlijn volgen en de mate van therapietrouw van de cliënten.
De BIA laat zien dat de extra kosten voor het boven geschetste scenario oplopen tot € 148.619 per 1000 cliënten wanneer alle hulp- en zorgverleners alle hulp verlenen (implementatie 100% van het maximale aantal gesprekken en hulpaanbod) én alle cliënten alle adviezen opvolgen (therapietrouw 100%). Bij door de werkgroep meer realistische geachte screenings- en behandelpercentages van 50% komen de kosten veel lager uit, nl. op € 40.667 per 1000 cliënten.
Omdat gegevens over effecten van eenzaamheidsinterventies op zorggebruik ontbreken, kunnen we in deze BIA geen substitutie van zorggebruik berekenen, noch berekenen of deze interventies resulteren in besparingen op zorggebruik. Vervolgonderzoek zal moeten uitwijzen of implementatie van de richtlijn leidt tot betere cliëntuitkomsten en/of lagere kosten in andere zorgsectoren (psychische en somatische zorg, mantelzorg, et cetera).
5.3.5 Financiering
Het gesprek over eenzaamheid en een eventuele verwijzing naar het sociaal werk vormt, aldus de werkgroep, integraal onderdeel van het werk van de wijkverpleegkundige of verzorgende. In de huidige bekostigingssystematiek valt het gesprek/de gesprekken over eenzaamheid en het vinden van hulp elders onder de functie ‘Advies, Instructie en voorlichting (AIV)’ die bedoelt bij te dragen aan het verwerven van inzicht, het aanleren van vaardigheden en het verbeteren van gedrag en attitude van de cliënt. Het huidige en te verwachten nieuwe bekostigingssysteem mag geen belemmering vormen voor uitvoeren van het gesprek over eenzaamheid en de mogelijkheden van hulp elders.
5.3.6 Een handreiking
Hoe de wijkverpleegkundige of verzorgende het bespreken van de eenzaamheid moet uitvoeren is niet zondermeer duidelijk. De werkgroep heeft geen overduidelijk werkzame interventies gevonden die de keuze voor een bepaald hulpaanbod rechtvaardigen. Er zijn de werkgroep bovendien geen peer reviewed wetenschappelijke publicaties bekend van evaluaties van de wijze waarop wijkverpleegkundigen of verzorgenden eenzaamheid bij eenzame ouderen ter sprake dienen te brengen. Wèl bestaat er een aantal publicaties met algemene aanwijzingen voor het gesprek over eenzaamheid . Deze lijken vooral te zijn gebaseerd op de benodigde algemene basisvaardigheden in hulpverlenende communicatie.
Om die reden heeft de werkgroep gemeend om op basis van de verzamelde literatuur over de eenzaamheidsinterventies en een aantal gesprekshandreikingen een werkwijze te moeten formuleren die de gewenste activiteiten en taken zoals hierboven beschreven (signaleren, ondersteunen, verhelderen en verwijzen) logisch opeenvolgend beschrijft. Deze handreiking aan wijkverpleegkundigen en verzorgenden is te vinden in de gesprekshandreiking eenzaamheid onder ouderen op de V&VN website.
5.4 Conclusies
5.4.1 Conclusie uit de kennis
In de praktijk bestaan er veel en uiteenlopende interventies of vormen van ondersteuning die zijn gericht op de aanpak van eenzaamheid onder ouderen. Op basis van de literatuur, en wat daarin als ‘werkzaam element’ wordt gezien, kunnen we acht typen onderscheiden . Deze zijn:
- Het aanbieden van een ontmoetingsmogelijkheid/ het faciliteren van sociale interactie
- Het faciliteren van persoonlijk en betekenisvol contact
- Het aanbieden van praktische (materiële of instrumentele) ondersteuning
- Het verbeteren van interpersoonlijke en/of sociale vaardigheden
- Het aanbieden van bezigheden en/of afleiding (vermaak)
- Het aanbieden van een sociaal gewaardeerde rol
- Het bijsturen van realistische verwachtingen ten aanzien van relaties
- Het aanbieden van een combinatie van twee of meer van bovenstaande type interventies
Met het oog op de heterogeniteit van de studies zijn de door ons gevonden interventies gegroepeerd in deze typen, waarbij moet worden opgemerkt dat in de praktijk dikwijls twee of meer typen tezamen worden aangeboden. Deze achtste categorie, met gecombineerde interventies, wordt apart beschreven.
Er zijn niet voldoende aanwijzingen dat het aanbieden van een ontmoetingsmogelijkheid/ faciliteren sociale interactie bijdraagt aan het verminderen van het gevoel van eenzaamheid .
(GRADE: Zeer laag)
Er zijn niet voldoende aanwijzingen dat het faciliteren van een persoonlijk contact bijdraagt aan het verminderen van gevoelens van eenzaamheid .
(GRADE: Zeer laag)
Er zijn niet voldoende aanwijzingen dat het verlenen van praktische materiele of instrumentele steun bijdraagt aan het verminderen van het gevoel van eenzaamheid .
(GRADE: Zeer laag)
Er zijn niet voldoende aanwijzingen dat het trainen van interpersoonlijk en/of sociale vaardigheden bijdraagt aan het verminderen van het gevoel van eenzaamheid .
(GRADE: Zeer laag)
Er zijn niet voldoende aanwijzingen dat het aanbieden van zinvolle activiteiten bijdraagt aan het verminderen van het eenzaamheidsgevoel wanneer zij plaatsvinden in groepsverband .
(GRADE: Zeer laag)
Er zijn niet voldoende aanwijzingen dat het aanbieden van een gewaardeerde rol bijdraagt aan het verminderen van het eenzaamheidsgevoel wanneer dit plaatsvindt in groepsverband .
(GRADE: Zeer laag)
Er zijn niet voldoende aanwijzingen dat het bevorderen van realistische verwachtingen en opvattingen t.a.v. sociale relaties bijdraagt aan het verminderen van eenzaamheid .
(GRADE: Zeer laag)
Er zijn niet voldoende aanwijzingen dat het aanbieden van een gecombineerde interventie bijdraagt aan het verminderen van eenzaamheid .
(GRADE: Zeer laag)
5.4.2 Samenvatting van de kennis
In de literatuur van de afgelopen achttien jaar zijn 23 reviews gevonden die interventies bespreken waarin eenzaamheid als effectmaat is meegenomen .
Uit de reviews zijn in totaal 132 unieke studies geselecteerd die eenzaamheid als uitkomstmaat hebben, op ouderen gericht zijn en in het Engels of Nederlands gepubliceerd zijn. Voor de beschrijving van de afzonderlijke studies is gebruik gemaakt van de informatie uit de reviews. Waar informatie ontbrak is deze aangevuld met informatie uit de oorspronkelijke publicatie.
76 studies hebben een gerandomiseerd of quasi-experimenteel (pre-post groepsvergelijkend) design. 17 studies waren kwalitatief van aard. De overige studies hebben een observationeel design. In verband met de over het algemeen zeer lage kwaliteit van de observationele studies is ervoor gekozen om in de ‘evidence tabel’ alleen de gerandomiseerde en quasi-experimentele studies op te nemen. Ook van deze studies is de methodologische kwaliteit over het algemeen laag (zie bijlage ‘’verantwoording per module, risk of bias tabel’’) . Voor de bespreking van de effecten van de interventies zijn de RCT’s en quasi-experimentele studies ingedeeld in zeven min of meer homogene categorieën volgens het (voornaamste) type activiteit binnen de interventie. Daarnaast zijn interventies die niet naar één expliciet type activiteit zijn in te delen, ondergebracht in een gecombineerde categorie.
1. Het faciliteren/aanbieden van een ontmoetingsmogelijkheid / sociale interactie
Binnen deze categorie vinden we één gerandomiseerde studie . Deze vermeldt weliswaar een significant tijdelijk effect van groepsgesprekken (twee keer per week gedurende drie maanden) en een activeringsprogramma aan gehandicapte thuiswonende ouderen op de uitkomstmaat ‘sociale interactie’, maar geen positief effect op ‘eenzaamheid’. Een exacte effectmaat ontbreekt in de rapportage van de studie.
2. Het faciliteren van een persoonlijk betekenisvol contact
Er zijn 13 gerandomiseerde of quasi-experimentele studies naar het effect van het faciliteren of aanbieden van een persoonlijk, betekenisvol contact .
Van de gerandomiseerde studies rapporteren 6 studies een positief effect op eenzaamheid . In de studie van Anderson werd oudere vrouwen die op de wachtlijst stonden voor een seniorenappartement, deelname aan een (kleine) groep aangeboden met als doel het sociale netwerk te versterken. Het gevoel van eenzaamheid onder de vrouwen in de experimentele groep bleek significant te zijn afgenomen i.t.t. de eenzaamheid onder de vrouwen in de controlegroep. De studies van Banks & Banks uit 2005 en Banks et al. uit 2008 onderzochten de effecten van een huisdier op het gevoel van eenzaamheid onder ouderen in het verpleeg- of verzorgingshuis. In de studie uit 2005 werd het individuele contact met een hond vergeleken met het contact met een hond in groepsverband. In de studie bleek er geen verschil te zijn in de mate waarin de 33 deelnemers zich naderhand eenzaam voelden. In de studie van Banks et. al. uit 2008 werd het individuele contact met een hond vergeleken met wekelijkse bezoekjes met een robothond. Zowel de robothond als de echte hond hadden een significant gunstig effect op de eenzaamheid vergeleken met een controlegroep en verschilden onderling niet. De studie van Ring et al. (2013) vermeldt een afname van eenzaamheid wanneer ouderen gedurende 1 week op een computer de beschikking kregen over een ‘proactieve’ avatar die een gesprek begint wanneer deze de aanwezigheid van de oudere detecteert. De studie berustte op een zeer klein sample (n=14) en een erg korte follow-up periode van 1 week. De quasi-experimentele studie van Tsai en collega’s betreft een studie naar de effecten van video-contact met familieleden . Ouderen die de mogelijkheid hadden om met hun familie te video-bellen vermeldden in de nametingen een significante lagere eenzaamheid dan de deelnemers in de controlegroepen.
De overige 6 studies in deze categorie vonden geen effect op eenzaamheid. Het betreft studies naar de invloed van een huisdier , telefonische sociale steun door verpleegkundigen , (telefonische) befriending programma’s en video bellen met familie .
3.Het verlenen van praktische materiele of instrumentele steun
In deze categorie studies bevinden zich 11 gerandomiseerde of quasi-experimentele studies . Interventies betreffen uiteenlopende activiteiten zoals huisbezoeken door vrijwilligers , of huisbezoeken door professionele zorgverleners . Geen van deze studies meldt een gunstig effect op het gevoel van eenzaamheid. De kwaliteit van de studies is, op de studie van Melis et al. na, over het algemeen laag.
4. Het trainen van interpersoonlijk en/of sociale vaardigheden
Het trainen van interpersoonlijke en/of sociale vaardigheden is onderwerp van vier studies . 2 studies rapporteren een positief effect op eenzaamheid. Deze studies zijn van lage kwaliteit. Creswell et.al. (2012) onderzochten het effect van een Mindfulness Based Stress Reduction (MBSR) programma en stelden een significante vermindering van eenzaamheid vast bij de ouderen die het programma volgden. Chiang et al. (2010) deden onderzoek bij bewoners van een verpleeghuis naar de effecten van ‘reminiscentie therapie’. Deze therapie had na een follow-up een klein maar significant effect. De studie van Tse et al. (2010) toonde geen gunstig effect aan op het gevoel van eenzaamheid onder de ouderen die in groepsverband leerden met meer humor met elkaar te communiceren.
5. Aanbieden van afleiding en/of zinvolle activiteiten
In de categorie aanbieden van zinvolle activiteiten vonden we 10 gerandomiseerde studies . 3 ervan toonden een afname van eenzaamheid. De risk of bias van alle 3 de studies is hoog. In de studie van Hopman-Rock et al. (2002) naar de effectiviteit van een beweegprogramma voor ouderen werd een significante afname in eenzaamheid gevonden. De studie van Shapira et al. (2007), waarin ouderen op de dagopvang werden getraind in het gebruik van een computer, liet een afname van eenzaamheid onder deze ouderen zien. De studie van Tse (2010) richtte zich op een programma waarbij bewoners van het verzorgingshuis de gelegenheid werd geboden om binnenshuis te tuinieren. Tse (2010) meldde een afname van eenzaamheid, zonder evenwel de effectgrootte te rapporteren.
De overige 7 studies, die geen effect vonden betroffen studies naar: een studie waarin een omgeving met veel groen wordt gecreëerd ; beweegadvies via een computer ; een ander binnenshuis-tuinieren programma en vier studies naar verschillende vormen van computer training .
6. Aanbieden van een gewaardeerde rol
In deze categorie vinden we 1 gerandomiseerde studie . Deze studie onderzocht de effecten van deelname aan een vrijwilligersproject (pleeg(groot)ouderschap van een kind met een ontwikkelingsachterstand) op de psychologische gezondheid (waaronder eenzaamheid) van de oudere volwassenen. De controlegroepen bestonden uit ouderen die geen pleeg(groot)ouderschap kregen aangeboden of een ontmoetingsprogramma met leeftijdsgenoten. Na een periode van 2 jaar werd geen significant verschil gevonden in eenzaamheidsgevoelens onder ouderen in beide groepen.
7. Bevorderen realistische verwachtingen
In deze categorie treffen we 2studies aan. In de gerandomiseerde studie van Hartke en King (2003) werd onderzoek gedaan naar de effecten van een psycho-educatieve telefoongroep. Deze toonde aan het einde van de follow-up geen effect van betekenis van deelname aan deze telefoongroep. De quasi-experimentele studie van Winningham en Pike (2007) naar de effecten van een cognitief therapeutische groepsinterventie voor ouderen in een woon-zorgcomplex vond geen afname van eenzaamheid.
8. Combinatie
We vonden 35 studies met een gerandomiseerd of quasi-experimenteel design waarin een combinatie van meer dan één type activiteit voor komt .
De meest voorkomende combinatie is type 1 (ontmoetingsmogelijkheid) met type 5 (activiteit), deze combinatie komt zeven keer voor. De volgende combinaties komen meer dan één keer voor: combinatie 1 met 3 (4 keer); combinatie 2 met 5 (3 keer), combinatie 2, 4, 7 (3 keer), combinatie 1, 2, 3 (3 keer), combinatie 4, 5 (2 keer), combinatie 3, 4 (2 keer), combinatie 1, 4 (2 keer), combinatie 1, 2, 3, 4 (2 keer). Ten slotte komen de volgende combinaties één keer voor: combinatie 4, 5, 7; combinatie 3, 5; combinatie 2, 4; combinatie 1, 4, 5 en combinatie 1, 2. Welke studie welke combinaties van activiteiten biedt, kan worden teruggevonden in de kolom opmerkingen van de summary of findings tabel (zie bijlage ‘’verantwoording per module’’).
Tien van de studies in deze categorie rapporteren een effect op eenzaamheid. Alaviani et al. (2015) bestudeerden een empowerment programma voor vrouwen. Eenzaamheid nam significant af in de interventietroep ten opzichte van de controlegroep. Evans et al (2982) bestudeerden in een matched controlled studie telefonisch zelfhulpgroepen van blinde ouderen. Kahlbaugh et al (2011) bestudeerden het gebruik van een WII spelcomputer. Deelnemers die in groepen met de WII spelcomputer speelden rapporteren een afname in eenzaamheid. Liu et al. (2007) bestudeerden de effectiviteit van groepsreminiscentie sessies. De studie rapporteert een afname in eenzaamheid, maar geen effect size. De studie van Ollonqvist et al (2008), naar een groepsrevalidatieprogramma, laat een significante afname van eenzaamheid zien. De studie van Robinson et al. (2013) laat ouderen in een verzorgingshuis interacteren met een robot-zeehond (PARO). Deze studie vindt een afname in eenzaamheid in de interventiegroep, en een toename in eenzaamheid in de controlegroep. Saito et al. (2012) organiseerden educatieve groepsbijeenkomsten voor ouderen. Deze Japanse studie laat zien dat deelname aan de groepssessies tot een afname van eenzaamheid leiden. De studie van Samarel et al. (2002) onderzocht een telefonisch support programma en vond een afname in eenzaamheid. De vriendschapsverrijkingscursus voor vrouwen boven de 55 van Stevens et al. (2006) laat zien dat deelname aan de cursus de eenzaamheid van de deelnemers vermindert. Ten slotte laat de studie van Weinert et al. (2008) zien dat een online discussieforum voor vrouwen met chronische aandoeningen tot een significante afname van eenzaamheid leidt.
De overige studies die een combinatie van verschillende typen activiteiten aanbieden vinden geen effect op eenzaamheid. Deze studies betreffen verschillende vormen van face-to-face support groepen, al dan niet met educatieve componenten ; online support of discussie fora ; telefonische ondersteuning ; groepstrainingen met verschillende onderwerpen ; individuele ICT training en begeleiding ; groepsactiviteiten ; individuele steun .
Referenties
- Bouwman, T.E., & Van Tilburg, T.G. Naar een gerichtere aanpak van eenzaamheid: Zeven werkzame elementen in eenzaamheidsinterventies, Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, aangeboden 2019.
- Lökk, J. (1990). Emotional and social effects of a controlled intervention study in a day-care unit for elderly patients. Scandinavian journal of primary health care, 8(3), 165-172.
- Anderson, L. (1985). Intervention against loneliness in a group of elderly women: an impact evaluation. Social science & medicine, 20(4), 355-364.
- Banks, M. R., & Banks, W. A. (2002). The effects of animal-assisted therapy on loneliness in an elderly population in long-term care facilities. The journals of gerontology series A: biological sciences and medical sciences, 57(7), M428-M432.
- Banks, M. R., & Banks, W. A. (2005). The effects of group and individual animal-assisted therapy on loneliness in residents of long-term care facilities. Anthrozoös, 18(4), 396-408.
- Banks, M. R., Willoughby, L. M., & Banks, W. A. (2008). Animal-assisted therapy and loneliness in nursing homes: use of robotic versus living dogs. Journal of the American Medical Directors Association, 9, 173-177.
- Coleman, E. A., Tulman, L., Samarel, N., Wilmoth, M. C., Rickel, L., Rickel, M., & Stewart, C. B. (2005). The effect of telephone social support and education on adaptation to breast cancer during the year following diagnosis. Oncology nursing forum 32(4), 822-829.
- Jessen, J., Cardiello, F., & Baun, M. M. (1996). Avian companionship in alleviation of depression, loneliness, and low morale of older adults in skilled rehabilitation units. Psychological reports, 78(1), 339-348.
- Mountain, G. A., Hind, D., Gossage-Worrall, R., Walters, S. J., Duncan, R., Newbould, L., & Cairns, A. (2014). ‘Putting Life in Years’(PLINY) telephone friendship groups research study: pilot randomised controlled trial. Trials, 15(1), 141.
- Riddick, C. C. (1985). Health, aquariums, and the non-institutionalized elderly. Marriage & Family Review, 8(3-4), 163-173.
- Ring, L., Barry, B., Totzke, K., & Bickmore, T. (2013). Addressing loneliness and isolation in older adults: Proactive affective agents provide better support. Affective Computing and Intelligent Interaction (ACII), Humaine Association Conference, 61-66.
- Ring, L., Shi, L., Totzke, K., & Bickmore, T. (2015). Social support agents for older adults: longitudinal affective computing in the home. Journal on Multimodal User Interfaces, 9(1), 79-88.
- Sheridan, A. J., Drennan, J., Coughlan, B., O’Keeffe, D., Frazer, K., Kemple, M., … & O’Callaghan, E. (2015). Improving social functioning and reducing social isolation and loneliness among people with enduring mental illness: Report of a randomised controlled trial of supported socialisation. International Journal of Social Psychiatry, 61(3), 241-250.
- Tsai, H. H., & Tsai, Y. F. (2011). Changes in depressive symptoms, social support, and loneliness over 1 year after a minimum 3-month videoconference program for older nursing home residents. Journal of medical Internet research, 13(4).
- Tsai H.H., Tsai Y.F., Wang H.H., Chang Y.C. & Chu H.H. (2010). Videoconference program enhances social support, loneliness, and depressive status of elderly nursing home residents. Aging & Mental Health, 14 (8), 947-954.
- Charlesworth, G., Shepstone, L., Wilson, E., Reynolds, S., Mugford, M., Price, D., … & Poland, F. (2008). Befriending carers of people with dementia: randomised controlled trial. Bmj, 336(7656), 1295-1297.
- Clarke, M., Clarke, S. J., & Jagger, C. (1992). Social intervention and the elderly: a randomized controlled trial. American journal of epidemiology, 136(12), 1517-1523.
- De Craen, A. J., Gussekloo, J., Blauw, G. J., Willems, C. G., & Westendorp, R. G. (2006). Randomised controlled trial of unsolicited occupational therapy in community-dwelling elderly people: the LOTIS trial. PLoS Clinical Trials, 1(1), e2.
- Hall, N., De Beck, P., Johnson, D., Mackinnon, K., Gutman, G., & Glick, N. (1992). Randomized trial of a health promotion program for frail elders. Canadian Journal on Aging/La Revue Canadienne du vieillissement, 11(1), 72-91.
- McEwan, R. T., Davison, N., Forster, D. P., Pearson, P., & Stirling, E. (1990). Screening elderly people in primary care: a randomized controlled trial. British Journal of General Practice, 40(332), 94-97.
- Melis, R. J., Van Eijken, M. I., Teerenstra, S., Van Achterberg, T., Parker, S. G., Borm, G. F., … & Rikkert, M. G. (2008). A randomized study of a multidisciplinary program to intervene on geriatric syndromes in vulnerable older people who live at home (Dutch EASYcare Study). Journals of Gerontology A, Biological Sciences and Medical Sciences, 63(3), 283-290.
- Sørensen, K. H., & Sivertsen, J. (1988). Follow-up three years after intervention to relieve unmet medical and social needs of old people. Comprehensive gerontology. Section B, Behavioural, social, and applied sciences, 2(2), 85-91.
- Tesch-Römer, C. (1997). Psychological effects of hearing aid use in older adults. The Journals of Gerontology Series B: Psychological Sciences and Social Sciences, 52(3), 127-138.
- Chiang, K. J., Chu, H., Chang, H. J., Chung, M. H., Chen, C. H., Chiou, H. Y., & Chou, K. R. (2010). The effects of reminiscence therapy on psychological well‐being, depression, and loneliness among the institutionalized aged. International Journal of geriatric psychiatry, 25(4), 380-388.
- Creswell, J. D., Irwin, M. R., Burklund, L. J., Lieberman, M. D., Arevalo, J. M., Ma, J., … & Cole, S. W. (2012). Mindfulness-based stress reduction training reduces loneliness and pro-inflammatory gene expression in older adults: a small randomized controlled trial. Brain, behavior, and immunity, 26(7), 1095-1101.
- Tse M., Lo A., Cheng T., Chan E., Chan A. & Chung H. (2010). Humor therapy: relieving chronic pain and enhancing happiness for older adults. Journal of Aging Research, 34, 35-74.
- Bergman-Evans, B. (2004). Beyond the basics: Effects of the Eden Alternative model on quality of life issues. Journal of gerontological nursing, 30(6), 27-34.
- Bickmore, T. W., Caruso, L., Clough-Gorr, K., & Heeren, T. (2005). ‘It’s just like you talk to a friend’ relational agents for older adults. Interacting with Computers, 17(6), 711-735.
- Brown V.M., Allen A.C., Dwozan M., Mercer I. & Warren K. (2004). Indoor gardening and older adults: effects on socialization, activities of daily living, and loneliness. Journal of Gerontological Nursing 30 (10), 34-42.
- Hopman-Rock, M., & Westhoff, M. H. (2002). Development and evaluation of “aging well and healthily”: a health-education and exercise program for community-living older adults. Journal of Aging and Physical Activity, 10(4), 364-381.
- Shapira, N., Barak, A., & Gal, I. (2007). Promoting older adults’ well-being through Internet training and use. Aging & Mental Health, 11, 477-484.
- Slegers, K., Van Boxtel, M. P., & Jolles, J. (2008). Effects of computer training and Internet usage on the well-being and quality of life of older adults: A randomized, controlled study. The journals of gerontology series B: Psychological sciences and social sciences, 63(3), 176-184.
- Tse, M. M. Y. (2010). Therapeutic effects of an indoor gardening programme for older people living in nursing homes. Journal of clinical nursing, 19(7‐8), 949-958.
- White, H., McConnell, E., Clipp, E., Bynum, L., Teague, C., Navas, L., … & Halbrecht, H. (1999). Surfing the net in later life: A review of the literature and pilot study of computer use and quality of life. Journal of Applied Gerontology, 18(3), 358-378.
- White, H., McConnell, E., Clipp, E., Branch, L. G., Sloane, R., Pieper, C., & Box, T. L. (2002). A randomized controlled trial of the psychosocial impact of providing internet training and access to older adults. Aging & mental health, 6(3), 213-221.
- Woodward, A. T., Freddolino, P. P., Blaschke-Thompson, C. M., Wishart, D. J., Bakk, L., Kobayashi, R., & Tupper, C. (2011). Technology and aging project: Training outcomes and efficacy from a randomized field trial. Ageing International, 36(1), 46-65.
- Rook, K. S., & Sorkin, D. H. (2003). Fostering social ties through a volunteer role: Implications for older-adults’ psychological health. The International Journal of Aging and Human Development, 57(4), 313-337.
- Hartke, R. J., & King, R. B. (2003). Telephone group intervention for older stroke caregivers. Topics in Stroke Rehabilitation, 9(4), 65-81.
- Winningham, R. G., & Pike, N. L. (2007). A cognitive intervention to enhance institutionalized older adults’ social support networks and decrease loneliness. Aging & mental health, 11(6), 716-721.
- Alaviani M., Khosravan S., Alami A. & Moshki M. (2015) The effect of a multi-strategy program on developing social behaviors based on Pender’s health promotion model to prevent loneliness of old women referred to Gonabad Urban Health Centers. International Journal of Community Based Nursing & Midwifery, 3(2), 132-140.
- Caserta, M. S., & Lund, D. A. (1996). Beyond bereavement support group meetings: Exploring outside social contacts among the members. Death studies, 20(6), 537-556.
- Cohen, G. D., Perlstein, S., Chapline, J., Kelly, J., Firth, K. M., & Simmens, S. (2006). The impact of professionally conducted cultural programs on the physical health, mental health, and social functioning of older adults. The Gerontologist, 46(6), 726-734.
- Cox, E. O., Green, K. E., Hobart, K., Jang, L. J., & Seo, H. (2007). Strengthening the late-life care process: Effects of two forms of a care-receiver efficacy intervention. The Gerontologist, 47(3), 388397.
- Evans, R. L., & Jaureguy, B. M. (1982). Phone therapy outreach for blind elderly. The Gerontologist, 22(1), 32-35.
- Fokkema, T., & Knipscheer, K. (2007). Escape loneliness by going digital: A quantitative and qualitative evaluation of a Dutch experiment in using ECT to overcome loneliness among older adults. Aging & Mental health, 11(5), 496-504.
- Fokkema, C. M., & van Tilburg, T. G. (2007). Loneliness interventions among older adults: Sense or nonsense? Tijdschrift Voor Gerontologie en Geriatrie, 38, 185-203.
- Fukui, S., Koike, M., Ooba, A., & Uchitomi, Y. (2003). The effect of a psychosocial group intervention on loneliness and social support for Japanese women with primary breast cancer. Oncology nursing forum, 30(5), 823-830.
- Heckman, T. G., Barcikowski, R., Ogles, B., Suhr, J., Carlson, B., Holroyd, K., & Garske, J. (2006). A telephone-delivered coping improvement group intervention for middle-aged and older adults living with HIV/AIDS. Annals of Behavioral Medicine, 32(1), 27-38.
- Heller, K., Thompson, M. G., Trueba, P. E., Hogg, J. R., & Vlachos-Weber, I. (1991). Peer support telephone dyads for elderly women: Was this the wrong intervention? American Journal of Community Psychology, 19(1), 53-74.
- Hill, W., Weinert, C., & Cudney, S. (2006). Influence of a computer intervention on the psychological status of chronically iII rural women: Preliminary results. Nursing research, 55(1), 34.
- Hind, D., Mountain, G., Gossage-Worrall, R., Walters, S. J., Duncan, R., Newbould, L., … & Cairns, A. (2014). Putting Life in Years (PLINY): a randomised controlled trial and mixed-methods process evaluation of a telephone friendship intervention to improve mental well-being in independently living older people. Public Health Research, 2(7), 1-252.
- Honigh, R., 2013. Healthy Ageing: Prevention of Loneliness among Elderly People (PhD Dissertation). Wageningen University & Research, Wageningen, Nederland.
- Kahlbaugh, P. E., Sperandio, A. J., Carlson, A. L., & Hauselt, J. (2011). Effects of playing Wii on wellbeing in the elderly: Physical activity, loneliness, and mood. Activities, Adaptation & Aging, 35(4), 331-344.
- Kremers, I. P., Steverink, N., Albersnagel, F. A., & Slaets, J. P. (2006). Improved self-management ability and well-being in older women after a short group intervention. Aging and Mental Health, 10(5), 476-484.
- Liu S.J., Lin C.J., Chen Y.M. & Huang X.Y. (2007). The effects of reminiscence group therapy on selfesteem, depression, loneliness and life satisfaction of elderly people living alone. Mid-Taiwan Journal of Medicine 12(3), 133-142.
- Martina, C. M. S., & Stevens, N. L. (2006). Breaking the cycle of loneliness? Psychological effects of a friendship enrichment program for older women. Aging and mental health, 10(5), 467-475.
- Morrow-Howell, N., Becker-Kemppainen, S., & Judy, L. (1998). Evaluating an intervention for the elderly at increased risk of suicide. Research on Social Work Practice, 8(1), 28-46.
- Ollonqvist, K., Palkeinen, H., Aaltonen, T., Pohjolainen, T., Puukka, P., Hinkka, K., & Pöntinen, S. (2008). Alleviating loneliness among frail older people-findings from a randomised controlled trial. International Journal of Mental Health Promotion, 10(2), 26-34.
- Robinson, H., MacDonald, B., Kerse, N., & Broadbent, E. (2013). The psychosocial effects of a companion robot: a randomized controlled trial. Journal of the American Medical Directors Association, 14(9), 661-667.
- Rosen, C. E., & Rosen, S. (1982). Evaluating an intervention program for the elderly. Community Mental Health Journal, 18(1), 21-33.
- Routasalo, P. E., Tilvis, R. S., Kautiainen, H., & Pitkala, K. H. (2008). Effects of psychosocial group rehabilitation on social functioning, loneliness and well‐being of lonely, older people: randomized controlled trial. Journal of advanced nursing, 65(2), 297-305.
- Saito, T., Kai, I., & Takizawa, A. (2012). Effects of a program to prevent social isolation on loneliness, depression, and subjective well-being of older adults: a randomized trial among older migrants in Japan. Archives of gerontology and geriatrics, 55(3), 539-547.
- Samarel, N., Tulman, L., & Fawcett, J. (2002). Effects of two types of social support and education on adaptation to early‐stage breast cancer. Research in nursing & health, 25(6), 459-470.
- Savelkoul, M., & De Witte, L. P. (2004). Mutual support groups in rheumatic diseases: Effects and participants’ perceptions. Arthritis Care & Research, 51(4), 605-608.
- Savelkoul, M., De Witte, L. P., Candel, M. J., Van Der Tempel, H., & Van Den Borne, B. (2001). Effects of a coping intervention on patients with rheumatic diseases: results of a randomized controlled trial. Arthritis Care & Research, 45(1), 69-76.
- Savikko, N., Routasalo, P., Tilvis, R., & Pitkälä, K. (2009). Psychosocial group rehabilitation for lonely older people: favourable processes and mediating factors of the intervention leading to alleviated loneliness. International journal of older people nursing, 5(1), 16-24.
- Scharlach, A. E. (1987). Relieving feelings of strain among women with elderly mothers. Psychology and Aging, 2(1), 9-22
- Stevens, N.L., & Van Tilburg, T.G. (2000). Stimulating friendship in later life: A strategy for reducing loneliness among older women. Educational Gerontology, 26(1), 15-35.
- Stevens N.L., Martina C.M. & Westerhof G.J. (2006) Meeting the need to belong: predicting effects of a friendship enrichment program for older women. Gerontologist 46(4), 495-502.
- Walshe, C., Dodd, S., Hill, M., Ockenden, N., Payne, S., Preston, N., & Algorta, G. P. (2016). How effective are volunteers at supporting people in their last year of life? A pragmatic randomised wait-list trial in palliative care (ELSA). BMC medicine, 14, 203-215.
- Weinert, C., Cudney, S., & Hill, W. G. (2008). Rural women, technology, and self-management of chronic illness. CJNR (Canadian Journal of Nursing Research), 40(3), 114-134.
- Weinert, C., Cudney, S., Comstock, B., & Bansal, A. (2011). Computer intervention impact on psychosocial adaptation of rural women with chronic conditions. Nursing research, 60(2), 82-91.
- Bemelmans, R., Gelderblom, G. J., Jonker, P., & de Witte, L. (2012). Socially assistive robots in elderly care: a systematic review into effects and effectiveness. Journal of the American Medical Directors Association, 13(2), 114-120.
- Cattan, M., White, M., Bond, J., & Learmouth, A. (2005). Preventing social isolation and loneliness among older people: a systematic review of health promotion interventions. Ageing & Society, 25(1), 41-67.
- Chen, Y.-R. R., & Schulz, P. J. (2016). The effect of information communication technology interventions on reducing social isolation in the elderly: A systematic review. Journal of Medical Internet research, 18(1), e18.
- Choi, M., Kong, S., & Jung, D. (2012). Computer and internet interventions for loneliness and depression in older adults: A meta-analysis. Healthcare Informatics Research, 18(3), 191-198.
- Cohen-Mansfield, J., & Perach, R. (2015). Interventions for alleviating loneliness among older persons: A critical review. American Journal of Health Promotion, 29(3), e109-125.
- Coll-Planas, L., Nyqvist, F., Puig, T., Urrutia, G., Sola, I., & Monteserin, R. (2017). Social capital interventions targeting older people and their impact on health: a systematic review. Journal of epidemicology and community health, 71(7), 663-672.
- Dickens, A. P., Richards, S. H., Greaves, C. J., & Campbell, J. L. (2011). Interventions targeting social isolation in older people: A systematic review. BMC Public Health, 11, 647.
- Franck, L., Molyneux, N., & Parkinson, L. (2016). Systematic review of interventions addressing social isolation and depression in aged care clients. Quality of Life Research, 25(6), 1395-1407.
- Gardiner, C., Geldenhuys, G., & Gott, M. (2016). Interventions to reduce social isolation and loneliness among older people: An integrative review. Health & Social Care in the Community, 1-11.
- Gilbey, A., & Tani, K. (2015). Companion animals and loneliness: A systematic review of quantitative studies. Anthrozoös, 28(2), 181-197.
- Hagan, R., Manktelow, R., Taylor, B. J., & Mallett, J. (2014). Reducing loneliness amongst older people: A systematic search and narrative review. Aging & Mental Health, 18(6), 683-693.
- Khosravi, P., Rezvani, A., & Wiewiora, A. (2016). The impact of technology on older adults’ social isolation. Computers in Human Behavior, 63, 594-603.
- Masi, C. M., Chen, H.-Y., Hawkley, L. C., & Cacioppo, J. T. (2011). A meta-analysis of interventions to reduce loneliness. Personality and Social Psychology Review, 15(3), 219-266.
- Morris, M. E., Adair, B., Ozanne, E., Kurowski, W., Miller, K. J., Pearce, A. J., … & Said, C. M. (2014). Smart technologies to enhance social connectedness in older people who live at home. Australasian journal on ageing, 33(3), 142-152.
- Pool, M. S., Agyemang, C. O., & Smalbrugge, M. (2017). Interventions to improve social determinants of health among elderly ethnic minority groups: a review. The European Journal of Public Health, 27(6), 1048-1054.
- Poscia, A., Stojanovic, J., La Milia, D. I., Duplaga, M., Grysztar, M., Moscato, U., … & Magnavita, N. (2018). Interventions targeting loneliness and social isolation among the older people: an update systematic review. Experimental gerontology, 102, 133-144.
- Pu, L., Moyle, W., Jones, C., & Todorovic, M. (2018). The Effectiveness of Social Robots for Older Adults: A Systematic Review and Meta-Analysis of Randomized Controlled Studies. The Gerontologist, gny046.
- Siette, J., Cassidy, M., & Priebe, S. (2017). Effectiveness of befriending interventions: A systematic review and meta-analysis. BMJ Open, 7(4), e014304.
- Sims-Gould, J., Tong, C. E., Wallis-Mayer, L., & Ashe, M. C. (2017). Reablement, reactivation, rehabilitation and restorative interventions with older adults in receipt of home care: a systematic review. Journal of the American Medical Directors Association, 18(8), 653-663.
- Snowden, M. B., Steinman, L. E., Carlson, W. L., Mochan, K. N., Abraido-Lanza, A. F., Bryant, L. L.,… Anderson, L. A. (2014). Effect of physical activity, social support, and skills training on late-life emotional health: A systematic literature review and implications for public health research. Frontiers in Public Health, 2, 213.
- Syed Elias, S. M., Neville, C., & Scott, T. (2015). The effectiveness of group reminiscence therapy for loneliness, anxiety and depression in older adults in long-term care: A systematic review. Geriatric Nursing, 36(5), 372-380.
- Van der Aa, H. P. A., Margrain, T. H., van Rens, G. H. M. B., Heymans, M. W., & van Nispen, R. M. A. (2016). Psychosocial interventions to improve mental health in adults with vision impairment: systematic review and meta-analysis. Ophthalmic & physiological optics : the journal of the British College of Ophthalmic Opticians (Optometrists), 36(5), 584-606.
- Virués-Ortega, J., Pastor-Barriuso, R., Castellote, J. M., Población, A., & de Pedro-Cuesta, J. (2012). Effect of animal-assisted therapy on the psychological and functional status of elderly populations and patients with psychiatric disorders: a meta-analysis. Health Psychology Review, 6(2), 197-221.
- Pinquart, M., & Sorensen, S. (2001). Influences on Loneliness in Older Adults: A Meta-Analysis. Basic and Applied Social Psychology, 23(4), 245–266.
- Van Rossum, E., Frederiks, C. M. A., Philipsen, H., Portengen, K., Wiskerke, J., & Knipschild, P. (1993). Effects of preventive home visits to elderly people. Bmj, 307(6895), 27-32.
- Coalitie Erbij. (2018). Signaleringskaart Eenzaamheid.
- Dieltjens, T., Heylen, L., Hanegreefs, L., Buck, E. D. E., & Vandekerckhove, P. (2007). GUIDELINES TO TACKLE THE FEECoalitie Erbij. (2018). Signaleringskaart Eenzaamheid.
- Zwet, R. van der, J.W. van de Maat (2016) Wat werkt bij de aanpak van eenzaamheid, Utrecht, Movisie.
- Van Weel-Baumgarten EM, Van Gelderen MG, Grundmeijer HGLM, Licht-Strunk E, Van Marwijk HWJ, Van Rijswijk HCAM, Tjaden BR, Verduijn M, Wiersma Tj, Burgers JS, Van Avendonk MJP, Van der Weele GM., 2012, NHG-Standaard Depressie (2de herziening).